Bestaat er zoiets als het objectief goede of kwade? En zo ja, wat zouden deze gemeenschappelijke ethische waarheden zijn, voor alle mensen en van alle tijden?Langs welke weg zijn ze te vinden? In een recent document poogt de Internationale Theologische Commissie hierop een antwoord te geven.
De Internationale Theologische Commissie (ITC) is gebonden aan de Congregatie voor de Geloofsleer. Ze is samengesteld uit dertig theologen uit verschillende landen en theologische scholen, benoemd door de paus voor een periode van vijf jaar. Ze werd na het Concilie in het leven geroepen om samen te werken met het kerkelijk leergezag bij het bestuderen van belangrijke theologische vraagstukken. Het document waarvan de wezenlijke ideeën hier samengevat worden, werd uitgegeven op 27 maart 2009. Het bestaat uit een inleiding, gevolgd door vijf hoofdstukken en een besluit.
Inleiding
Meteen al stelt het document het belang van het onderzoek van de universele ethische waarden teneinde het hoofd te bieden aan de grote wereldproblemen: het ecologisch evenwicht, de bedreigingen van het terrorisme, de economische mondialisering, de ontwikkeling van de biotechnologie, enz.
Vervolgens wijst het op de noodzaak om het juridisch positivisme te overschrijden. Dit maakt van de wet de exclusieve bron van het recht, om vervolgens alle “morele waarheid” uit te sluiten die onverdraagzaamheid zou kunnen veroorzaken. Het stelt aldus de wet van de sterkste in, zelfs wanneer deze sterkste de macht op wettige en democratische wijze verworven heeft.
Tussen de moderne pogingen om een universele ethische waarheid te bepalen die het positivisme overstijgt, wijst de ITC op de Universele Verklaring van de Mensenrechten, die in 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd afgekondigd. Volgens Johannes Paulus II blijft zij “één van de grootste uitingen van het menselijk geweten in onze tijd” (Toespraak 5-X-1995). Nochtans achten bepaalde landen deze rechten te “westers”. Na 1948 heeft de tendens om de mensenrechten willekeurig te vermenigvuldigen ze helpen devalueren.
Andere meer recente pogingen gaan van de methodologie van de parlementaire discussie uit om een minimale ethische consensus los te weken. Maar zij lopen het risico om tot compromissen te komen die niet aan de strenge eisen van de menselijke waardigheid en roeping voldoen, zoals zij door de godsdiensten nagestreefd worden.
Convergentie
Dit eerste hoofdstuk overloopt de geschiedenis van het denken over de natuurwet. Het begint met de hindoetraditie, het boeddhisme, de Chinese beschaving, de Afrikaanse tradities en de islam te bestuderen. Vervolgens behandelt het uitgebreid het Grieks-Romeinse denken, dat als eerste een theorie opstelde over het bestaan van een zedenwet voorafgaand aan de positieve wetten. Vervolgens worden de grote auteurs en de scholen van de klassieke wereld behandeld: Plato, Aristoteles, het stoïcisme, Cicero.
Het Bijbelonderricht wordt op sobere wijze behandeld. Het document bestudeert eveneens de kerkvaders die het Griekse-Romeinse denken in het Bijbelonderwijs hebben geïntegreerd. Wat verder wordt het werk van Sint-Thomas van Aquino als een voornaamste uitdrukking van het denken over de natuurwet voorgesteld.
De latere geschiedenis kende positieve ontwikkelingen, maar ook onduidelijkheden. Onder de eersten vermeldt men Francisco de Vitoria en het onstaan van een internationaal natuurrecht in de 16 de eeuw. Onder de tweede wijst het document op een voluntaristische stroom die het begrip natuurwet grondig heeft gewijzigd. Deze stroom onderstreept de absolute vrijheid van God op gevaar af van de goddelijke wijsheid in opspraak te brengen en om ze willekeurig te maken. De wet wordt enkel aan de wil van de wetgever verbonden en ontdaan van zijn streven naar het goede. De moraal is aldus teruggebracht tot de gehoorzaamheid aan de wetgever: het is het gezag en niet de waarheid die de wet maakt (“auctoritas, non veritas, facit legem”) besluit Thomas Hobbes. De moderne mens, bezeten van autonomie, zal deze opvatting verwerpen.
Met de secularisatie van het concept van natuurwet begint een andere belangrijke etappe. Zij vindt haar oorsprong in de wil om religieuze conflicten te overschrijden. Voortaan moet de leer van de natuurwet abstractie maken van elke openbaring of geloofsovertuiging, en enkel op de rede steunen die in staat is om een universele ethiek te doen ontstaan, zelfs indien God niet bestond (“etsi Deus non daretur”).
De perceptie van de gemeenschappelijke morele waarden
De ITC stelt een nieuw uitgangspunt voor om de natuurwet op te baseren: opnieuw vertrekken van de universele morele ervaring. Deze ontstaat uit een innerlijke oproep om het goed te doen, wat in volgend principe geuit kan worden: “men moet het goede doen en het kwade vermijden”. Dit fundamenteel voorschrift van de natuurwet is niet zonder belang, want door te bevestigen wat een triviaal principe lijkt, betreden we helemaal het ethisch terrein. Wat men moet doen is het goede. Met andere woorden, is het niet het nut of het plezier dat ons in eerste instantie moet motiveren. Ik word dus verzocht om goed te handelen, zelfs wanneer dat tegen mijn belang of mijn smaak in gaat.
Het is duidelijk dat wij enkel met dit principe niet ver zullen geraken. Men moet het goede dat ons te doen staat beter afbakenen. Daarom vertrekt men van een analyse van de menselijke natuur.
De mens is een wezen dat bepaald wordt door neigingen, tendensen en een innerlijk dynamisme waardoor hij uitwendige goederen gaat nastreven. Traditioneel onderscheidt men drie grote groepen menselijke neigingen: vooreerst het streven naar het behoud en de ontwikkeling van het eigen bestaan; vervolgens de neiging om de soort te bestendigen; tenslotte de neigingen die eigen zijn aan een rationeel wezen, met name alles wat ons aanzet om de waarheid over God te kennen en om in gemeenschap te leven.
Vanuit de neiging tot zelfbehoud verschijnt het leven als te beschermen fundamenteel goed en de geneigdheid tot alles wat tot het behoud en de kwaliteit van het leven bijdraagt: het gebruik van materiële goederen, lichamelijke integriteit, huisvesting, werk; en eveneens rechten, zoals de toegang tot aardse goederen.
De neiging tot het overleven van de soort uit zich in de aantrekkingskracht tussen man en vrouw en in de voortplanting. Zij is eveneens aanwezig in de zorg voor de kinderen, die het recht en de plicht van een stabiel huwelijk veronderstelt, enz.
In het derde dynamisme past de beroemde gulden regel, die in vele culturen in zeer gelijkaardige termen wordt uitgedrukt: “wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet aan”. Uit deze gulden regel vloeien verschillende geboden voort in verband met de gelijkheid van de mensen en de rechtvaardigheid.
Wij stellen dus vast dat de mens zich doelen stelt vanuit zijn neigingen die hem voorkomen als rechten en plichten. Nochtans worden deze soms overschaduwd door overweldigende culturele conditionering, door structurele wanorde in de organisatie van de maatschappij, enz.
Het ethische denken moet afdalen naar het concrete, maar hoe meer het dat doet, hoe meer de conclusies veranderlijk en onzeker worden. Het is dus geen verrassing dat de toepassing van de voorschriften van de natuurwet varieert volgens plaats en tijd. Bijvoorbeeld de evolutie van de opvattingen inzake slavernij, lening met interest, of doodstraf. Deze vaststelling sluit geen andere uit, nl. dat zeer veel ethische waarden gemeenschappelijk zijn aan heel de mensheid, zoals moed, rechtvaardigheid, trouw, eerlijkheid, medelijden, oprechtheid, matigheid, enz.
Hoe meer men concretiseert, hoe meer men daarenboven op de ervaring een beroep moet doen, die de bijdrage van andere wetenschappen integreert (economie, biologie, enz.). Alleen op die wijze kan men weten wat goed is hic et nunc.
Men ziet dus dat de natuurwet geen geheel van “gebruiksklare” regels is, in alle omstandigheden. Zij is veeleer een inspiratiebron, zij levert een objectieve oriëntatie die de persoon in de concrete omstandigheden moet toepassen. Dit toepassingswerk komt aan de deugden toe, hoofdzakelijk de voorzichtigheid.
De theoretische grondslagen van de natuurwet
Het concept van natuurwet veronderstelt het idee dat de natuur voor de mens draagster van een ethische boodschap is en een impliciete morele norm vormt. Waarom? Omdat de leer over de natuurwet de wereld en de mens als schepsels van een rationele God beschouwt. Deze God heeft in zijn schepsels de hierboven vermelde neigingen gegrift, waardoor hij de mens naar zijn volle vervulling richt: het is het goddelijke bestuur van het heelal, ook voorzienigheid of eeuwige wet genoemd.
Dieren en planten neigen op spontane wijze naar hun volmaaktheid, door voorbeschikte bewegingen, zelfs als die soms vrij ingewikkeld zijn. Mensen neigen eveneens naar hun volmaaktheid volgens hun natuur. Deze is rationeel, want de rede maakt integraal deel uit van de menselijke natuur en bepaalt haar. Bijgevolg is handelen volgens de natuurwet voor de mens handelen volgens de natuur, en dus volgens de rede. De natuurwet berust dus zowel op de neigingen als op de rede (genoemd “praktische rede” wanneer haar activiteit op het handelen betrekking heeft).
Wat is de rol van de rede? Zij ordent de neigingen, deelt ze in volgens belangrijkheid en integreert ze in het persoonlijk project van het wezen. Feitelijk is de mens door zijn neigingen tot veel verschillende goederen aangetrokken en hij moet deze goederen inschatten, selecteren en ordenen – soms schijnbaar tegenstrijdig – om naar het Goede te gaan.
In deze taak kan de rede de mens leiden omdat zij natuurlijk naar de waarheid neigt en zich, in principe, niet vergist, zoals de uitwendige zintuigen zich gewoonlijk niet vergissen in hun voorwerp. Maar de wil kan dit werk van de rede belemmeren: hij kan een door de rede gekend goed niet willen. Bovendien kan de rede ook door de passies verstoord worden. Een andere rol van de deugden bestaat erin de rede te helpen om deze hinderpalen uit de weg te ruimen en om de natuurlijke neigingen goed te ordenen.
Wij hebben reeds vermeld hoe op het einde van de Middeleeuwen de harmonische visie van de wisselwerking tussen God, de natuur en de mens, die ten grondslag aan deze opvatting van de natuurwet lag, werd opgegeven. Het voluntarisme en het subjectivisme hebben een opvatting van de natuur bewerkt die niet meer een “openbaring van het Woord (Logos) ” is. Zij is geen uiting meer van de goddelijke Intelligentie, aangezien de Schepper wordt voorgesteld als Absolute Wil, en dus willekeurig. De natuurlijke neigingen verliezen dus hun ethische betekenis. Zij configureren de vrijheid niet meer, die onverschillig wordt voor de neigingen van de natuur.
Daarom is een belangrijke verduidelijking hier noodzakelijk. De stoffelijke wereld doet zich aan ons voor, niet als een vormeloze massa, maar als een geheel van wezens, van naturen, ieder met hun eigen bepaald dynamisme. Zelfs wanneer de ITC kennelijk van mening is dat de ultieme grondslag van deze in de natuur besloten rationaliteit ligt in de scheppende Logos, is het mogelijk om in filosofie te redeneren, vertrekkend van de natuur, als principe van deze doelgerichte dynamismen, zonder noodzakelijk naar haar bovennatuurlijk fundament te verwijzen. Het begrip natuurwet kan dus aanvaard worden door personen die niet in een God of in een Schepper geloven.
Nadien zijn de standpunten radicaler geworden. Een ideologische afgeleide van de wetenschappelijke theorie van Darwin sluit het bestaan van een Scheppende God uit en beweert dat de mens slechts het resultaat is van een willekeurige evolutie. Onder zulke omstandigheden kan men, strikt genomen, niet meer over menselijke natuur spreken. De mens, bezeten van autonomie, neemt de plaats van de Schepper en beslist op soevereine wijze over de menselijke identiteit (de gender -ideologie ligt in de lijn van deze optiek).
Om een nieuwe zienswijze over de natuurwet te kunnen uitwerken, moet men God, de natuur en de mens verzoenen. Met andere woorden, moet men het begrip schepping herontdekken. De verwijzing naar een scheppende Intelligentie(Logos) rechtvaardigt de aanwezigheid van een immanente rationaliteit in de natuur, zijn normatieve waarde voor het morele wezen en het vermogen van de menselijke logos , die deelneemt aan de goddelijke Logos , om de betekenis ervan te begrijpen.
Op deze wijze vermijdt men tevens te vervallen in het tegenovergestelde gevaar van het “fysicisme” dat de natuurlijke neigingen verabsoluteert. Het herleidt hen tot de enige morele bron, zonder dat het wezen ze door de rede integreert in de eenheid van zijn persoonlijk project.
De leer van de aldus voorgestelde natuurwet volgt een scheidingslijn tussen dit “fysicisme” dat ethiek met biologie vereenzelvigt en een rationalisme dat de morele betekenis van de lichamelijkheid, van de menselijke natuur, ontkent, en dat de oorzaak vormt van tegennatuurlijk handelen, zoals zelfmoord en homoseksuele daden.
De natuurwet en de “civitas”
Wij spreken over “natuurrecht” vanaf het moment dat wij de rechtsbetrekkingen tussen mensen overwegen. Deze rechtsbetrekkingen leggen de erkenning op van het primaat van de persoon en van de ordenende rol van het algemeen welzijn voor de maatschappij. Om dit gemenebest te verwezenlijken, bepaalt de menselijke wetgever normen. Hij moet dat doen in overeenstemming met het natuurrecht teneinde de persoon, die het wezen van het algemeen welzijn vormt, te eerbiedigen en te steunen.
Als de normen die het politieke leven regelen niet gegrondvest zijn op het natuurrecht, dan maken enkel de grillen van de wetgever de wet. De ITC hekelt opnieuw dit gevaar van willekeur, en zelfs van geweld, zoals reeds vermeld in de inleiding. Deze nadruk wordt gemotiveerd door de vaststelling van een tijdperk waarin de politiek zich van de godsdienst heeft bevrijd en zich eveneens van de zedenleer wil bevrijden.
De ITC benadrukt dat de emancipatie van de politiek ten opzichte van de godsdienst gerechtvaardigd is; het algemeen welzijn van de “civitas” is van tijdelijke aard. Dat veronderstelt dat de staat neutraal moet zijn op religieus gebied en zich niet mag voordoen als opperste zingever. Hij moet personen de nodige vrijheid laten opdat zij, met de hulp van de godsdiensten en de levensbeschouwingen, de uiteindelijke zin kunnen kiezen die zij aan hun leven willen geven. Daar tegenover staat, dat de politiek – de maatschappelijke orde – zich niet van de moraal kan ontdoen zonder te vervallen in het gevaar van willekeur en geweld.
Jezus Christus, vervulling van de natuurwet
In dit hoofdstuk maakt het filosofisch perspectief dat door de ITC gevolgd wordt, plaats voor het theologisch standpunt.
De erfzonde heeft de mens afgewend van de bron van wijsheid en zijn waarneming van de ware zin van de wereld vertroebeld, die hij bij voorkeur interpreteert in termen van plezier, geld en macht. De nieuwe wet die Jezus Christus aan de mens geeft, wijst op de eisen van de natuurwet en geeft hem de kracht om ze toe te passen.
Het geheim van onze verlossing bereikt haar hoogtepunt met de gave van de Heilige Geest die ons in staat stelt om met gezond verstand en bekwaam de eisen van de Liefde te vervullen: van eigenbelang overgaan naar de zorg voor anderen, die de diepste zin is van de “gulden regel”.
Besluit
In dit document vormt de natuurwet de grondslag van een universele ethiek die het probeert te putten uit het onderzoek en het denken over ons mens-zijn. Zij vormt geen lijst van onveranderlijke voorschriften, maar een bron van inspiratie bij het zoeken naar een objectieve grondslag van een universele zedenleer. Zij moet van dit mens-zijn, met zijn behoeften en neigingen, de basis vormen van de gedragsnormen in maatschappij. Enkel op die manier kunnen deze normen door alle mensen erkend worden.
Emmanuel Cabello is priester, Doctor in Opvoedkunde en in Theologie. Verwijzing van het besproken document: Commission Théologique Internationale, « A la recherche d’une éthique universelle. Nouveau regard sur la loi naturelle », Cerf, Paris 2009. Deze tekst werd uit het Frans vertaald door Jos en Helene Van Dyck.