In de voorbije maand mei berichtten de media over een beslissende doorbraak in de biologie: wetenschappers waren erin geslaagd “leven te scheppen”. Wat is daarvan aan?
Op 21 mei 2010 verscheen er in het prestigieuze tijdschrift Science een bijdrage waarin werd beschreven hoe het team van de Amerikaanse geneticus Craig Venter erin geslaagd was in het laboratorium het genoom (dat wil zeggen de volledige genetische code) van een bacterie synthetisch te produceren, die in te planten in een andere bacterie van dezelfde groep en deze laatste tot leven te brengen. De werkelijk nieuwe stap in dat proces is het synthetisch produceren, van a tot z, van een genoom, door middel van technologie.
In dat laboratorium werd ongetwijfeld een krachttoer van groot wetenschappelijk belang uitgehaald, waardoor men het verschijnsel “leven” immers grondiger zal kunnen bestuderen en die de weg opent naar uiteenlopende toepassingen. Tegelijk doet hij vragen rijzen van speculatieve aard — kan de mens leven scheppen? — en van ethische aard — wat moet men in moreel opzicht denken over die ontdekking?
Heeft Craig Venter leven geschapen?
De door Craig Venter behaalde resultaten waren goed voor sensationele krantenkoppen, die uitbazuinden dat de mens leven had geschapen en dus gelijk was aan God.
Maar heeft Craig Venter werkelijk leven geschapen? Om die vraag te beantwoorden, moeten we eerst nagaan wat het werkwoord “scheppen” juist betekent. In metafysisch opzicht — de tak van de wijsbegeerte die het wezen van de dingen bestudeert — kan God, en alleen God, iets “scheppen”, want scheppen betekent “het zijn voortbrengen uit het niets”, een daad waartoe de mens volstrekt onbekwaam is. De mens kan geen “zijn” doen voortkomen uit het “niet-zijn”.
In de omgangstaal wordt het werkwoord “scheppen” altijd in analogische zin gebruikt: wanneer een kunstenaar een werk “schept”, maakt hij geen schilderij of beeldhouwwerk uit het niets, maar wel met reeds bestaand materiaal. Dat geldt eveneens voor abstracte creaties, zoals letterkundige scheppingen, die altijd vertrekken van reeds bestaande ervaringen en ideeën. Het woord “scheppen” heeft dus een eerste (metafysische) en een tweede (analogische) betekenis.
Craig Venter heeft zeker gewerkt met reeds bestaand materiaal: DNA-basissen (dat wil zeggen essentiële “eenheden” waaruit genetisch materiaal bestaat), het “plan” van het genoom (genetisch materiaal dat op een specifieke wijze is georganiseerd) van een bepaalde bacterie, dat hij heeft gekopieerd, en de structuur van de ontvangende bacterie, die van haar eigen genoom ontdaan was.
Het ligt dus voor de hand dat de Amerikaanse geneticus geen leven heeft geschapen in de zin waarin God leven schept. Toch kan men het als zijn verdienste beschouwen dat hij leven heeft “geschapen” in de tweede betekenis, namelijk dat hij van dode materie een levend organisme heeft gemaakt. Waar geen “leven” was, zou hij “leven” gebracht hebben.
“Leven” is een woord waarvan de definitie tot eindeloze discussies leidt. Een klassieke aanpak zegt dat een levend materieel wezen een wezen is dat spontane veranderingen of bewegingen kent. Naargelang de mate van organisatie en perfectie, maakt men een onderscheid tussen plantaardig, dierlijk en menselijk leven. Het eerste kent slechts spontane veranderingen en bewegingen, het tweede voegt daar zintuiglijke kennis bij en het derde heeft bovendien rationele kennis en een vrije wil.
“Leven scheppen” zou, zelfs in de betekenis die we de tweede hebben genoemd, veronderstellen dat we een steen — een materiaal dat we als volstrekt inert kennen — door menselijke tussenkomst in staat zouden stellen tot spontane (dat wil zeggen uit zichzelf voortkomende) veranderingen of bewegingen.
Zelfs in die betekenis moeten we vaststellen dat het technologisch hoogstandje van Craig Venter slechts bestond uit het assembleren van een genoom — wat in wetenschappelijk opzicht zeer verdienstelijk is — en dit dan te doen “lezen” door een reeds bestaande cel. We zijn dus ver van de steen die we in een “levend mineraal” zouden hebben veranderd.
Kan de mens leven scheppen?
Toch blijft de theoretische vraag overeind: kan de mens leven scheppen — in de tweede betekenis? Met andere woorden: kan hij van dode materie een wezen maken dat spontaan verandert en beweegt?
Er zijn geen voorbeelden van bekend. Op het eerste gezicht zouden we zeggen dat dit onmogelijk is, aangezien er “uit minder niet méér kan voortkomen” en dat er zonder goddelijke tussenkomst dus geen leven kan ontstaan uit “niet-leven”. In metafysisch opzicht evenwel, doet de idee dat de mens “leven” kan scheppen, geen theoretisch probleem rijzen, althans wanneer men het werkwoord “scheppen” in zijn tweede betekenis verstaat en wanneer het gaat om plantaardige en dierlijke levensvormen.
Want hoewel het waar is dat er “uit minder niet méér kan voortkomen”, kan hetgeen ons “minder” lijkt, toch een virtueel “méér” bevatten. Het is in principe niet onmogelijk dat men, door het samenvoegen van verscheidene inerte materialen en mits enkele fysische of chemische ingrepen, een verbinding zou verkrijgen die spontane veranderingen of bewegingen vertoont.
Laten we een duidelijk voorbeeldnemen. Veronderstel dat wetenschappers erin slagen koolstof-, zuurstof-, waterstof- en stikstofatomen — de vier essentiële componenten van levende materie — te assembleren om een dier te maken dat volstrekt en tot in de kleinste details alle lichamelijke kenmerken van een kat heeft. Het resultaat zal ofwel een kreng zijn dat alle kenmerken van een kat heeft, ofwel een levende kat. Dat valt niet op voorhand te zeggen. Maar het is in principe best mogelijk dat het een levende kat zal zijn [1].
Waarom beperken we die mogelijkheid tot planten en dieren? Plantaardige en dierlijke levensvormen hebben kenmerken en leveren prestaties die uitsluitend verband houden met de materie waaruit ze zijn gemaakt. Daarom kan een nieuwe organisatie van de materie uitmonden op leven.
Dat geldt niet voor de mens, wiens verstandelijke kennis en vrije wil activiteiten zijn die boven de mogelijkheden van de materie uitstijgen. Ook al zou men de meest perfecte materiële samenstelling kunnen maken met alle fysieke kenmerken van een mens, toch zal die samenstelling, in de veronderstelling dat ze leeft, nooit de Mona Lisa kunnen schilderen, de Kleine Nachtmuziek componeren of sterven om haar geloof te verdedigen. Tenzij God er een menselijke ziel inblaast.
Het is juist op dat punt dat de kerkelijke leer over de evolutietheorieën zeer duidelijke taal spreekt: de mens is kunnen gevormd worden uit, al dan niet levende, reeds bestaande materie, op voorwaarde dat die geschikt was voor en georganiseerd volgens het ontwerp “mens”. Maar van de eerste mens wordt gezegd dat hij werd geschapen, wat betekent dat zijn redelijke ziel, die de materie van zijn lichaam organiseert om er een intelligente en vrije persoon van te maken, noodzakelijk door God moet zijn geschapen, in de eerste betekenis van het woord. Want uit materie kan nooit de onstoffelijke werkelijkheid ontstaan van een ziel die de mens in staat stelt tot daden die het fysisch-chemisch determinisme van diezelfde materie overstijgen.
Wat met de morele vraag?
Het technologisch huzarenstukje van Craig Venter kan twee soorten ethische problemen doen rijzen. Het eerste schuilt in de gevaren in verband met de techniek zelf. Men kan zich bijvoorbeeld indenken dat een aldus in het laboratorium technisch behandelde bacterie potentieel gevaarlijk(er) wordt voor de mens. Dat is een problematiek die lijkt op die in verband met de GGO’s (Genetisch Gewijzigde Organismen). Zoals al werd gezegd, is de door Venter kunstmatig geproduceerde bacterie in feite een VGGO of “Volledig Genetisch Gewijzigd Organisme” ( Le Monde , 22-5-10).
Een andere soort problemen zit in de concrete toepassingen diemen van die techniek wil doen. Zoals altijd in dergelijke gevallen, zal de morele beoordeling afhangen van het beoogde doel.
Philippe Dalleur is priester, Doctor in de Toegepaste Wetenschappen en in de Wijsbegeerte. Hij doceert wijsbegeerte van de biologie aan de Pauselijke Universiteit van het Heilig Kruis. De vertaling uit het Frans werd verzorgd door Marcel Stroobants.
[1]Dit voorbeeld werd gekozen omdat het zo duidelijk is. De complexiteit van het proces voor het maken van een wezen dat alle kenmerken van een kat heeft, is onvoorstelbaar. Daarom werken biologen die zich aan die experimenten wagen, met primitievere levensvormen zoals bacteriën.