In een interview met de paus schreef Eugenio Scalfari onjuiste beweringen toe aan paus Franciscus. Het ging over het priestercelibaat. De Duitse kardinaal Walter Brandmüller, kerkhistoricus, publiceert een rechtzetting in verband met dit onderwerp in Il Foglio van 13 juli.
Wij priesters, celibatairen zoals Christus
Waarde Heer Scalfari,
Hoewel ik niet het voorrecht geniet U persoonlijk te kennen, zou ik willen terugkomen op wat U beweert over het celibaat in het verslag van uw onderhoud met paus Franciscus, beweringen die op 13 juli 2014 gepubliceerd en waarvan de authenticiteit onmiddellijk weerlegd werd door de directeur van de Vaticaanse persdienst. Als “oude professor” die gedurende 30 jaar aan de universiteit Kerkgeschiedenis onderricht heeft, zou ik U graag op de hoogte brengen van de huidige stand van zaken wat betreft de opzoekingen op dit domein.
In de eerste plaats is het noodzakelijk te onderlijnen dat het celibaat helemaal niet teruggaat op een wet die 900 jaar na de dood van Christus werd uitgedacht. Het zijn eerder de evangelies volgens Mattheüs, Marcus en Lucas die vermelden wat Jezus in dit verband gezegd heeft.
Mattheüs schrijft (19, 29): “En ieder die zijn huis, broers of zusters, vader of moeder, kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn Naam, zal het honderdvoudig terugkrijgen en eeuwig leven ontvangen”.
Marcus schrijft in dezelfde zin (10, 29): “Jezus antwoordde: ‘Voorwaar, Ik zeg u: er is niemand die huis, broers, zusters, moeder, vader, kinderen of akkers om Mij en om de Blijde Boodschap heeft prijsgegeven, of hij ontvangt het honderdvoud”.
Lucas is nog duidelijker (18, 29 en volgende): “Jezus antwoordde: ‘Voorwaar, ik zeg u: er is niemand die huis of vrouw, broers, ouders of kinderen omwille van het Rijk Gods heeft prijsgegeven of hij ontvangt het in deze tijd dubbel en dwars terug en in de toekomstige wereld het eeuwig leven”.
Jezus richt zich niet tot grote menigten wanneer Hij dit zegt, maar wel tot diegenen die Hij uitstuurt om zijn evangelie te verspreiden en de komst van het Rijk Gods te verkondigen.
Om deze zending te volbrengen is het nodig dat ze zich vrijmaken van alle aardse en menselijke banden. En vermits deze scheiding het verlies betekent van wat men normalerwijze mag verwachten, belooft Jezus een meer dan passende “beloning”.
Op dit punt merkt men vaak op dat “alles achterlaten” enkel gold voor de duur van de reis tijdens dewelke zijn Evangelie werd verkondigd en dat, eens ze hun zending volbracht hadden, de leerlingen terug zouden keren in hun families. Maar daarvan is geen enkel spoor. De tekst van de evangelies spreekt trouwens over iets definitiefs wanneer hij over het eeuwige leven gaat.
Vermits de evangelies tussen 40 en 70 na Christus werden geschreven, zouden de schrijvers overigens een slecht beeld van zichzelf gegeven hebben als ze Jezus woorden in de mond gelegd hadden waaraan ze zich in hun eigen leven niet gehouden hadden. Want Jezus vraagt aan diegenen die deelnemen aan zijn zending dat ze ook zijn manier van leven aannemen.
Wat wil Paulus dan zeggen wanneer hij in zijn eerste brief aan de Korintiërs (9, 1-6) zegt: “ Ben ik geen vrij man? Ben ik geen apostel? (…) Hebben wij geen recht om te eten en te drinken? Hebben wij geen recht een gelovige vrouw mee te nemen zoals de andere apostelen en de broeders des Heren en Kefas? Of zijn Barnabas en ik de enigen die verplicht zijn te werken voor hun levensonderhoud?”. Zijn deze vragen en deze beweringen niet het bewijs dat de apostelen begeleid werden door hun respectievelijke echtgenotes?
Hier moeten we voorzichtig te werk gaan. De retorische vragen die de apostel stelt hebben betrekking op het recht dat degene die het evangelie verkondigt heeft om te leven op kosten van de gemeenschap en dat is ook toepasselijk op de persoon die hem begeleidt.
Dan stelt zich natuurlijk de vraag wie de persoon is die hem begeleidt. De Griekse uitdrukking “άδελφήν γυναĩκα” vraagt om toelichting. “Adelphè” betekent zuster. En in die tekst verstaat men onder zuster in het geloof een christene, terwijl “gynè” meer algemeen vrouw betekent, of die nu maagd, verloofd of gehuwd is. Kortom een vrouwelijk wezen. Dat maakt echter dat het onmogelijk te bewijzen is dat de apostelen begeleid werden door hun echtgenotes. Omdat indien dit het geval was men niet kan begrijpen waarom men duidelijk van een “adelphè” een zuster, dus een christene spreekt. Wat de echtgenote betreft: deze werd verlaten door de apostel op het ogenblik dat hij toetrad tot de groep der leerlingen.
Hoofdstuk 8 van het evangelie van Lucas helpt ons klaarder te zien. Daar leest men: “Jezus kwam, de twaalf vergezelden Hem en ook enkele vrouwen die van boze geesten en ziekten verlost waren: Maria, die Magdalena wordt genoemd, uit wie zeven duivels waren weggegaan, Johanna, de vrouw van Herodes’ rentmeester Chuzas, Susanna en vele anderen, die uit eigen middelen voor hen zorgden.” Uit deze beschrijving kan men logischerwijze afleiden dat de apostelen het voorbeeld van Jezus gevolgd hebben.
Overigens moet men de aandacht vestigen op de emfatische oproep tot celibaat of tot seksuele onthouding in het huwelijk die de apostel Paulus deed (1 Kor 7, 29 en volgende): “Ik bedoel dit, broeders: de tijd is kort geworden. Laten daarom zij die een vrouw hebben, zijn als hadden zij ze niet”. En nog: “Wie niet getrouwd is, heeft zorg voor de zaak des Heren, hoe hij de Heer kan behagen. Maar de getrouwde heeft zorg voor aardse zaken, en wil zijn vrouw behagen, en zijn aandacht is verdeeld”. Het is duidelijk dat Paulus wanneer hij dit zegt, zich in de eerste plaats tot de bisschoppen en de priesters richt. En hijzelf heeft zich aan dit ideaal gehouden.
Om te bewijzen dat Paulus of de Kerk in de tijd van de apostelen het celibaat niet kenden, verwijst men soms naar de brieven aan Timotheus en Titus, de zogenaamde pastorale brieven. In de eerste brief aan Timotheus (3, 2) is er inderdaad sprake van een gehuwde bisschop. En herhaaldelijk vertaalt men de originele Griekse tekst op volgende wijze: “Een bisschop in de gemeente moet de man van één vrouw zijn”, wat als een voorschrift beschouwd wordt. Maar een rudimentaire kennis van het Grieks volstaat om correct te vertalen: “Een bisschop moet onberispelijk zijn, hij mag slechts eenmaal gehuwd zijn (echtgenoot van één vrouw zijn!), nuchter en bezonnen”. Men leest ook in de brief aan Titus: “Een ouderling (priester, bisschop) moet onberispelijk en slechts eenmaal gehuwd zijn…”
Het gaat hier om voorschriften om uit te sluiten dat een man die na de dood van zijn vrouw opnieuw huwt (“successieve” bigamie) tot priester-bisschop gewijd zou worden. Niet alleen werd in die tijd een weduwnaar die opnieuw huwde scheef bekeken, maar de Kerk voegde daar nog een andere beschouwing aan toe: zo’n man kon geen enkele waarborg bieden dat hij de onthouding zou eerbiedigen die van een bisschop of priester verwacht werd.
De praktijk in de tijd na de apostelen
De oorspronkelijke vorm van het celibaat voorzag dus dat een priester of bisschop zijn familieleven zou voortzetten maar niet zijn echtelijk leven. Daarom ook gaf men er de voorkeur aan oudere mannen te wijden.
De werken van kerkelijke schrijvers zoals Clemens van Alexandrië of Tertullianus, die van Noord-Afrika afkomstig was, die in de 2e en 3e eeuw van de christelijke tijd leefden, getuigen dat dit alles steunt op oude en gewijde apostolische tradities. Bovendien getuigen een reeks stichtende verhalen over de apostelen — die men de apocriefe Handelingen van de apostelen noemt en die neergeschreven werden in de 2e eeuw en wijd verspreid waren — dat onthouding hoog geacht werd onder de christenen.
Later, in de 3e eeuw, werden de literaire documenten die over de onthouding bij de clerus handelen talrijker en ze worden hoe langer hoe duidelijker, vooral in het oosten. Hier bijvoorbeeld een passage uit wat men de “Syrische didascalie” noemt: “Een bisschop moet voor hij gewijd kan worden op de proef gesteld worden om te zien of hij kuis is en of hij zijn kinderen opgevoed heeft in de vrees van de Heer”. Ook de grote theoloog Origines van Alexandrië (3e eeuw) kent een celibaat van verplichte onthouding; een celibaat dat hij uitlegt en op theologisch vlak uitdiept in meerdere van zijn werken. En er zijn uiteraard nog andere documenten die men zou kunnen citeren om deze thesis te onderbouwen, wat we hier natuurlijk niet kunnen doen.
De eerste wet betreffende het celibaat
Het is het concilie van Elvira, in 305-306, dat een wet opstelde over deze praktijk die van apostolische oorsprong is. In canon 33 verbiedt het concilie bisschoppen, priesters, diakens en alle andere leden van de clerus echtelijke betrekkingen te hebben met hun echtgenote. Het verbiedt hun ook kinderen te hebben. Dus vond men in die tijd dat echtelijke onthouding en familieleven verenigbaar waren. Zo schreef zelfs paus Leo I, Leo de Grote genaamd, rond 450 dat gewijde mannen hun vrouwen niet moesten verstoten. Zij moesten verder met hen samenleven, maar “alsof ze er geen hadden”, om de uitdrukking te hernemen die Paulus gebruikt in zijn eerste brief aan de Korintiërs (7, 29).
Na verloop ging men ertoe over de sacramenten van de wijding enkel toe te dienen aan ongehuwde mannen. In de Middeleeuwen, periode waarin men het vanzelfsprekend vond dat priesters en bisschoppen ongehuwd waren, zal men het onder wetteksten brengen. Het is een feit dat de kerkrechtelijke discipline niet altijd letterlijk werd nageleefd, maar dat moet niet verbazen. En natuurlijk heeft het onderhouden van het celibaat in de loop van de eeuwen hoogtes en laagtes gekend.
Om een bekend voorbeeld te geven: de levendige controverse in de 11e eeuw, in de periode die men de gregoriaanse hervorming noemt. Toen ontstond er in de Kerk — vooral in Duitsland en in Frankrijk — zo’n grote onenigheid dat Duitse prelaten die tegen het celibaat waren zover gingen dat ze de bisschop van Passau, Altmann, met geweld uit zijn bisdom joegen. In Frankrijk werden de afgezanten van de paus, die de opdracht hadden om aan te dringen op meer discipline bij het onderhouden van het celibaat, met de dood bedreigd. En tijdens een synode die in Parijs plaatsvond werd de heilige abt van Pontoise, Gauthier, door bisschoppen die tegen het celibaat waren geslagen en gevangen gezet. Toch slaagde de hervorming erin zich door te zetten en kwam er een nieuwe godsdienstige lente.
Het is interessant vast te stellen dat protest tegen het voorschrift van het celibaat steeds opdook op die momenten waarop zich tekenen van verval in de schoot van de Kerk voordeden, terwijl het onderhouden van het celibaat sterker was in de periodes waar het geloof aan kracht herwon en waar de cultuur bloeide.
Het is echt niet moeilijk om parallellen te trekken tussen deze historische waarnemingen en de huidige crisis.
De problemen van de Oosterse Kerk
Twee vragen die vaak gesteld worden blijven onbeantwoord. Er is de vraag omtrent de praktijk van het celibaat in de katholieke Kerk van het Byzantijns keizerrijk en van de oosterse ritus, die geen huwelijk toelaat aan bisschoppen en kloosterlingen, maar wel aan de priesters, op voorwaarde dat hun huwelijk plaatsvond voor hun priesterwijding. Sommige mensen vragen zich naar analogie met deze praktijk af, of deze niet ook door het Latijnse westen zou kunnen worden aangenomen.
Wat dat betreft moet men erop wijzen dat juist in het Oosten de praktijk van het onthoudend celibaat als dwingend werd gezien. En het is pas tijdens het concilie van 691, het “Quinisextum concilie” of “in Trullo” genaamd, in een periode waarin de religieuze en culturele decadentie van het Byzantijnse rijk duidelijk werd, dat zich een breuk voordeed met de erfenis van de apostelen. Dit concilie werd sterk beïnvloed door de keizer die de orde wilde herstellen in de betrekkingen door een nieuwe wetgeving, maar dit concilie werd nooit erkend door de pausen. De praktijk van de Oosterse Kerk gaat precies terug naar deze periode. Wanneer daarna vanaf de 16e en 17e eeuw en later, verscheidene orthodoxe Kerken zich terug aansloten bij de Westerse Kerk, stelde zich voor Rome het probleem hoe om te gaan met de leden van de clerus van die Kerken die gehuwd waren. De opeenvolgende pausen beslisten, voor het welzijn en de eenheid in de Kerk, om de priesters die terug in de moeder Kerk gekomen waren geen enkele verandering in hun levenswijze op te leggen.
De uitzondering in onze tijd
Op een gelijkaardige motivatie steunt de dispensatie van celibaat die de paus — sinds Pius XII — verleent aan de protestantse dominees wanneer ze zich tot het katholicisme bekeren en priester gewijd willen worden. Deze regel werd recent ook toegepast door Benedictus XVI op de talrijke Anglicaanse prelaten die zich wilden aansluiten bij de katholieke moeder-Kerk, in overeenstemming met de apostolische constitutie “Anglicanorum coetibus”. Door deze uitzonderlijke tegemoetkoming erkent de Kerk de lange en soms pijnlijke religieuze weg van deze gelovige mannen, die hun doel bereikten dank zij hun bekering. Een doel, dat in naam van de waarheid de geïnteresseerden ertoe brengt ook te verzaken aan de economische middelen die ze tot dan ontvingen. De eenheid in de Kerk, onmetelijk waardevol goed, rechtvaardigt deze uitzonderingen.
Een bindende erfenis?
Maar de andere fundamentele vraag, als men deze uitzonderingen buiten beschouwing laat, die zich stelt is: is de Kerk gemachtigd om wat duidelijk een erfenis van de apostelen is te verloochenen?
Het is een optie die voortdurend in overweging genomen wordt. Er zijn mensen die vinden dat deze beslissing niet enkel door een deel van de Kerk maar door een algemeen concilie kan genomen worden. Op die manier denkt men dat, zelfs indien niet alle kerkelijke milieus betrokken zijn, men de verplichting tot celibaat tenminste voor enkelen zou kunnen versoepelen, of eenvoudig helemaal opheffen. En wat vandaag nog inopportuun lijkt zou morgen realiteit kunnen zijn. Maar als men op die manier zou willen handelen zou men op de eerste plaats het bindend element van de apostolische tradities opnieuw in herinnering moeten brengen. En men zou zich ook kunnen afvragen of het mogelijk zou zijn door een besluit genomen in het kader van een concilie de zondagsviering af te schaffen, die als men heel precies wil zijn minder Bijbelse fundamenten heeft dan het celibaat.
Laat me tenslotte toe om als conclusie een overweging te maken gericht op de toekomst: indien de vaststelling van kracht blijft dat elke kerkelijke hervorming die naam waardig gebaseerd moet zijn op een grondige kennis van het kerkelijk geloof, dan zal de huidige controverse over het celibaat ook overwonnen worden door een dieper en beter begrijpen van wat het betekent priester te zijn. En als men begrijpt en onderricht dat het priesterschap geen dienstfunctie is die men uitoefent in naam van de gemeenschap, maar dat de priester — door de kracht van de sacramenten die hij ontvangen heeft — onderricht, leidt en heiligt “in persona Christi”, dan zal men des te beter begrijpen dat juist om deze reden hij ook de levenswijze van Christus aanneemt. En een priesterschap op deze manier begrepen en beleefd zal ook weer aantrekkingskracht uitoefenen op de elite van de jongeren.
Voor de rest moet men constateren dat het celibaat, zoals de maagdelijkheid in naam van het Hemels Koninkrijk, voor mensen met een wereldse levensopvatting steeds iets ergerlijks zal hebben. Maar Jezus zei hierover reeds: “Begrijpe wie begrijpen kan”.
Bron: http://chiesa.espresso.repubblica.it/articolo/1350847 waar dit artikel werd gepubliceerd onder de titel “Neen, het priestercelibaat gaat niet terug tot een wet uitgevaardigd 900 jaar na Christus”. Over dit onderwerp kan men ook de volgende artikels lezen: Het priestercelibaat, tussen dogma en traditie, Katholiek priester en gehuwd, Anticipatie van het toekomstige leven, De Eucharistische theologie van het celibaat, De toekomst van het priestercelibaat. Deze tekst werd uit het Frans vertaald door Helene en Jos Van Dyck.