Na een eerste artikel over dit onderwerp (zie hier) brengt een andere auteur in onderstaande tekst een nieuwe toelichting. Uitgaande van de analyse van hetzelfde document van de Internationale Theologische Commissie onderzoekt Mgr. Cabello een meer specifieke vraag: draagt het christendom in zich een zaad van geweld?
Een zelfs vluchtig overzicht van de geschiedenis van de mensheid toont aan dat de mens een godsdienstig wezen is. Het lijkt duidelijk vanuit een universele ervaring dat het openstaan naar de godheid in de mens geschreven is. Bovendien wordt het monotheïsme sedert eeuwen beschouwd als de meest ontwikkelde vorm van godsdienstigheid.
Verder ondervindt men de laatste tijd in de moderniteit een progressieve tendens naar een voorkeur voor een soort “polytheïsme”, een meervoudige opvatting van wat goed en rechtvaardig is. Aan de wortel van deze verandering vindt men de mening dat het monotheïsme niet enkel een duidelijke en radicale bedreiging vormt voor de autonomie van het individu, maar ook een groot gevaar voor de sociale vrede. In dit standpunt sluit het feit een objectieve universele waarheid te bevestigen in dat een groep mensen deze bezit; wat zijn aanspraak om de rest van de mensheid te beheersen zou rechtvaardigen. Het huidige oprijzen van bepaalde godsdienstige fundamentalismen zou het bewijs zijn van deze band tussen waarheid en geweld.
Het zou dus passend zijn het monotheïsme te vervangen door een “polytheïsme”, d.w.z. een relativisme van waarden dat een vreedzaam samenleven waarborgt. Maar dit voorstel roept ook vragen op: kan het relativisme geen verschillende menselijke werelden zonder communicatiemogelijkheid doen ontstaan? Zal het polytheïsme van de waarden niet — zoals de geschiedenis het ons aantoont — het geweld tussen de verschillende godheden doen ontstaan? Bevatten de aantijgingen tegen de monotheïsmen geen kiemen voor nieuwe vervolgingen? Zijn de bittere conflicten die de westerse maatschappij verdelen (denken we aan de strijdvragen rond het begin en het einde van het leven, omtrent de opvatting van het gezin, omtrent de rol van de godsdienst in het openbaar leven, enz. ) niet het gevolg van het verzwakken van een christelijke “ethos” die gemeenschappelijk is aan een hele beschaving? En indien uit het menselijk geweten de wetmatige historische bewoner wordt gehaald, zal die vrijgekomen ruimte niet worden overgeleverd aan de menselijke willekeur?
De geschiedenis — magistra vitae — toont ons eens te meer dat de vervangers van God — het ras, de natie, de partij, het geld — aan de mens niet de vrede en het geluk hebben gebracht dat zij beloofden. Zij zijn eerder perverse goden geweest die de plaats van de goede God en Schepper van de monotheïstische traditie hebben ingenomen.
Noteren we ook dat de aanvallen tegen het monotheïsme zich dikwijls toespitsen op het christendom, hoewel dit genetisch vreedzaam en vredebrengend is, ondanks de ontsporingen die zich de in de loop van de geschiedenis voordeden.
Sommigen zullen zich wel afvragen of wij vertrouwen mogen hebben in het verkondigde pacifisme van de christelijke boodschap, dat de erfgenaam is van het gewelddadig monotheïsme van het bijbelse Israël. Die opwerping is belangrijk en is waard dat wij ze onderzoeken.
De heilige Schrift toont ons aan dat het monotheïsme van Israël tijdens een lange historische evolutie progressief vorm krijgt. Deze opgang wordt doorkruist door geweld waarin God zelf tussenkomt, onrechtstreeks en dikwijls zelfs heel rechtstreeks. Enkele voorbeelden: God straft het menselijk ras door de zondvloed (Gen. 6-7) en verdelgt Sodoma en Gomorra door het vuur (Gen. 19). Hij veroorzaakt de dood aan de eerstgeborenen van Egypte en vernietigt het hele leger van de Farao (Ex. 14). Verder gaat de verovering van het beloofde land samen met bevelen tot vernietiging van steden en volkeren, een ware volksuitroeiing (cfr. Josuë 6, 21; 8, 22-25; 1 Sam. 15, 3). En om het aanhalen van geweld en dodingen af te sluiten kunnen wij nog de zoenoffers van mensenofferanden vermelden die in de geschiedenis van Israël voorkomen (Lev. 20, 2-5; 2 Kon. 16, 3; 21, 6). Wat kan men daarover zeggen?
De zojuist ter sprake gebrachte en andere gelijkaardige bijbelverhalen moeten eerst bestudeerd worden op historisch-literair gebied. De analyse toont ons aan dat de vertelde gebeurtenissen enkele eeuwen later zijn opgeschreven met een theologische visie die de aanwezigheid van de goddelijke wil en de goddelijke macht in de geschiedenis van het volk van Israël willen benadrukken. Al wat dus in deze verhalen gebeurt wordt voorgesteld als het gevolg van de directe wil van God. Men moet het ogenblik afwachten waarop de menselijke bijbelauteurs het onderscheid zullen kunnen maken tussen wat God wil en wat Hij toelaat.
In ieder geval toont de lezing van de Bijbel ons dat er een evolutie is in het beoordelen van het geweld. De openbaring heeft inderdaad een pedagogisch karakter; zij begint in een eerder archaïsche, harde en tribale context. En naargelang zij zich een weg baant, stelt men een zuivering en een voorbijgaan van het geweld vast, die reeds bij de profeten kunnen aangevoeld worden (cfr. Mi. 6, 6-8, Jer. 19, 4-6). Het eindpunt van deze weg wordt ten volle bereikt in de prediking en het leven van Jezus, die schitterend de barmhartigheid van God en Zijn liefde voor de mensen aantonen. Daar de Kerk de Bijbel als een geheel beschouwt, geschiedt het ware begrijpen ervan in het licht van het Nieuwe Testament, dat het Oude verheldert en er het eindpunt van uitmaakt.
Bovendien heeft Jezus in het Nieuwe Testament een onwrikbare band gelegd tussen het liefdevolle antwoord van de mensen tegenover God en de liefde tussen de mensen onderling. Dit antwoord is een grondvest van het christendom en verwerpt het gevaar de waarheid van het christendom te gebruiken als een wapen tegen de anderen, niettegenstaande de persoonlijke tekortkomingen van christenen. Zulks moet ons niet doen vergeten dat de verwording van de godsdienst — die een schrikwekkende bedreiging is voor de mensheid — altijd mogelijk is. En dus, hoewel de bekoring de goddelijke macht om te zetten in een menselijke macht door Jezus werd verworpen — en dat Hij zijn leerlingen heeft opgedragen hetzelfde te doen (cfr. o.m. Mat. 5, 38 e.v.; Joh. 18, 11) —, moet de Kerk waakzaam blijven en tot een voortdurende zuivering van haarzelf overgaan, zoals het laatste Concilie dit duidelijk in herinnering heeft gebracht (cfr. LG 8 § 3 en 40 § 1).
Emmanuel Cabello is priester, Doctor in de Opvoedingswetenschappen en in de Theologie. Deze tekst werd uit het Frans vertaald door Walter Van Goethem.