Het in de Verenigde Staten sedert tientallen jaren ontstane debat omtrent de begrippen “evolutie” en “schepping” bereikte enige tijd geleden Europa en roept passies op in de culturele wereld. Spijtig genoeg wordt dit debat vergiftigd door zowel politieke als ideologische standpunten, wat niet bijdraagt tot een serene discussie. Beweringen van Amerikaanse “creationisten” hebben in wetenschappelijke middens reacties opgewekt, ingegeven door een zeker dogmatisme in de verdediging van het neo-darwinisme, en hebben wetenschappelijke standpunten doen heropduiken die typisch waren voor de cultuur van de XIX e eeuw.
Men heeft vaak de indruk dat de verwarring overheerst. Wat er gebeurd is met de nieuwe programma’s van het wetenschappelijk onderwijs in de Italiaanse scholen duidt ook op een zekere desoriëntering ten gevolg van een inadequate kennis van het probleem : de evolutieleer werd eerst afgevoerd en later weer in het onderwijs ingevoerd. Er is ook de uitspraak van verleden maand van de federale rechter Jones uit Pennsylvania, volgens welke het onderwijs van een “intelligent design” (moderne versie van een wetenschappelijk creationisme,-waarover verder hierna- gebaseerd op een letterlijke interpretatie van de Genesis) niet toegelaten wordt in het wetenschappelijk onderwijs als alternatief voor de evolutieleer.
Omtrent deze zaken heeft de leer van de Kerk zich bij verschillende gelegenheden zeer duidelijk en openlijk uitgedrukt, voornamelijk in tussenkomsten van Johannes Paulus II. Nog kort geleden, in 2004, heeft de Internationale Theologische Commissie met de goedkeuring van Kardinaal Ratzinger een document gepubliceerd onder de naam “Communio en dienst. De menselijke persoon geschapen naar het beeld van God”.
In de wetenschappelijke wereld maakt de biologische evolutie de interpretatiesleutel uit van de geschiedenis van het leven op aarde, het culturele kader van de moderne biologie. Men meent dat het leven op aarde is verschenen in het milieu water, 3,5 tot 4 miljard jaar geleden, als eencellige wezens, voorlopers van deelbare levende cellen (prokaryoten), die geen echte kern bezitten. Gedurende lange tijd hebben deze geen enkele verandering ondergaan, tot de eerste eukaryoten (eencellig met een kern) opduiken, zowat 2 miljard jaar geleden in de wateren die de planeet overdekten. Het verschijnen van meercellige wezens is veel later. Bij hun verschijning, één miljard jaren geleden, verloopt het evolutieritme nog traag en is niet veralgemeend. Het is slechts in het Cambrium, tussen -540 en -520 miljoen jaar, dat de voornaamste levende soorten zich bijna explosief gaan ontwikkelen.
Men vermoedt dat gedurende lange tijd de gunstige omstandigheden voor de evolutie van de dieren en de planten die thans op de aarde leven niet aanwezig waren. Maar de wijze waarop achtereenvolgens de vissen, de amfibieën, de kruipdieren, de zoogdieren, de vogels verschijnen en de grote snelheid van hun evolutie zijn een nog op te helderen probleem. Het is op de allerlaatste minuten van het uurwerk van het leven dat zich de evolutielijn heeft gevormd die heeft gevoerd tot de mens. Zowat zes miljoen jaren geleden werd de afsplitsing duidelijk tussen de evolutie-richting die leidde tot de antropomorfe apen en deze die resulteerde in een veelvuldigheid van vormen, de mensachtigen, waaruit dan de evolutielijn van de mensen zich afscheidde (rond -2 miljoen jaar). Nog vóór de “moderne” mens (waarvan de oudste uitingen zich bevinden op -150.000), hebben er andere mensvormen bestaan, de Homo habilis, vervolgens de Homo erectus, waaraan de Homo sapiens zich zal toevoegen.
Het is de paleoantropologie die de verschillende fasen van de evolutie terug samenstelt met behulp van moderne opzoekingsmethoden op het DNA – gebruikt in de moleculaire biologie –, om de gelijkenissen en de verschillen op genetisch vlak vast te stellen zodat ze tot een gemeenschappelijke afstamming kunnen herleid worden. Over het probleem van de factoren en de modaliteiten van de evolutie blijft de discussie nog volledig open. Zowel Darwin als Wallace – de tweede minder beroemd dan zijn tijdgenoot – hebben de vruchtbare intuïtie gehad de natuurlijke selectie als belangrijk te beklemtonen ; deze gebeurt op kleine variaties in de soort die zich toevallig voordoen (variaties die volgens moderne hypotheses voortkomen uit reproductiefouten van het DNA) ; dit staat als interpretatiemodel dat velen uitbreiden tot het gehele evolutieverloop. Andere vorsers geven de juistheid ervan toe voor de micro-evolutie, maar vinden dat dit mechanisme, gebaseerd op de toevallige aard van kleine verschillen (of veranderingen), niet adequaat is om de vorming in een relatief korte tijd van vrij complexe structuren en van de grote evolutierichtingen van de gewervelde dieren uit te leggen.
Bovendien mag men de mogelijke vooruitgang van de evolutie-biologie in de studie van de regulerende genen niet uit het oog verliezen ; deze genen kunnen grote morfologische veranderingen meemaken. De op regulerende genen (die de embryo-ontwikkeling van schaaldieren sturen) uitgevoerde proeven laten veronderstellen dat nieuwe organisatievormen zouden kunnen ontstaan van uit één enkele genetische verandering. De in deze richting gevoerde opzoeking zou nieuwe horizonten kunnen openen. Er blijft nog altijd te bezien of de oorzaken van deze veranderingen volledig toevallig zijn ofwel of zij een preferentiële sturing zouden kunnen gehad hebben.
In het evolutieproces moet men altijd een bijzondere aandacht hebben voor de milieuveranderingen. Het milieu kan soms een vertragende rol spelen (zoals dit allicht was gedurende de eerste miljarden jaren leven op aarde), soms een versnellende rol, zoals in de laatste 500 miljoen jaren. Wij zouden thans niet over deze dingen kunnen spreken, indien zowat twintig miljoen jaar terug, het vormen van het Afrikaans Rift zich niet had voorgedaan ; dit deed de valleien en de open vlakten ontstaan die de evolutie naar de tweevoetigheid en de mensheid mogelijk gemaakt hebben. De geschiedenis van het leven doet veronderstellen dat de ontwikkeling van de levende wezens een samenloop van genetische factoren en van gunstige milieuvoorwaarden in een reeks natuurlijke gebeurtenissen vereiste.
Op dit punt kunnen we twee vragen stellen : is er ruimte voor de Schepping en voor een plan van God ? Is het verschijnen van de mens een noodzakelijke ontwikkeling van de ingebouwde mogelijkheden van de natuur ?
Johannes Paulus II bevestigde in een toespraak bij een symposium over “het christelijk geloof en de evolutietheorie” (1985) : “een geloof in de correct begrepen Schepping en een leer over de correct opgevatte evolutie zijn niet onverzoenbaar… De evolutie veronderstelt de schepping, eerder, de schepping lijkt in het licht van de evolutie als een gebeuren dat zich voordoet in de tijd, als een continue schepping”. De catechismus van de Katholieke Kerk laat opmerken dat “de schepping niet volledig afgewerkt uit de handen van de Schepper is gekomen” (§ 302). God heeft geen volmaakte wereld geschapen, maar een wereld “onderweg naar zijn uiteindelijke volmaaktheid”. Dit in-wording-zijn in het plan van God brengt met zich mee dat met het verschijnen van bepaalde wezens het verdwijnen van andere gepaard gaat, met het meer volmaakte ook het minder volmaakte en met de opbouw in de natuur tevens de afbraak (§ 310). Johannes Paulus II heeft in zijn boodschap van oktober 1996 tot de Pauselijke Academie van de wetenschappen aan de evolutieleer de aard van wetenschappelijke theorie toegekend wegens zijn samenhang met de visie en de ontdekkingen van allerlei takken van de wetenschap. Tegelijkertijd onderstreepte hij dat er verschillende verklarende theorieën van het evolutieproces bestaan, waarvan sommige, wegens de materialistische idee waarop zij zich inspireren, onaanvaardbaar zijn voor een gelovige. Maar in zulk geval is het niet de wetenschap die in het spel is, maar een ideologie.
Het hierboven aangehaald document “Communio en dienst”, houdt het evolutieproces voor vaststaand. Wat de theologie (en iedere correcte redenering) moeten herbevestigen, dat is de verhouding van een radicale afhankelijkheid van de wereld van God, die alles uit het niets geschapen heeft – er wordt ons niet gezegd op welke wijze.
Het is hier dat de in gang zijnde discussie rond een goddelijk plan omtrent de schepping kan plaats vinden. Zoals iedereen weet, ontkennen de voorstanders van het “intelligent design” de evolutie niet, maar zij beweren dat de vorming van zekere complexe structuren zich niet bij toeval heeft kunnen voordoen, maar bijzondere tussenkomsten van God in de loop van de evolutie heeft vereist, en dat ze beantwoordt aan een intelligent plan. Naast het feit dat in elk geval de veranderingen van de biologische structuren geen voldoende uitleg zouden kunnen zijn omdat ook de milieuveranderingen zijn tussengekomen, voeren zij door het inroepen van aanvullende of corrigerende gebeurtenissen betreffende de natuurlijke oorzaken in het gebeuren van de natuur een hogere oorzaak in om uit te leggen wat wij nog niet weten, maar zouden kunnen kennen in de toekomst. Maar zo bedrijft men geen wetenschap. Men plaatst zich op een ander vlak dan op dat van de wetenschap. Als het door Darwin voorgestane model onvoldoende blijkt te zijn, dan moet men er een ander zoeken ; het is onjuist als methode buiten het veld van de wetenschap te stappen terwijl men beweert aan wetenschap te doen. De beslissing van de rechter uit Pennsylvania lijkt dus correct. Het “intelligent design” behoort niet tot de wetenschap en de bewering het te onderwijzen als een wetenschappelijke theorie, naast de uitleg van Darwin, is niet gerechtvaardigd. Men schept enkel verwarring tussen het wetenschappelijk domein en dat van de filosofie of van de godsdienst. Dit begrip is ook niet vereist in een godsdienstige visie om een algemeen plan voor het universum voor te staan. Het is beter te erkennen dat het probleem van uit wetenschappelijk standpunt nog onopgelost blijft. Als men uitgaat van de goddelijke heerschappij die werkt door secondaire oorzaken (God trekt zich als het ware terug uit zijn werk van Schepper), dan begrijpt men niet waarom bepaalde natuurrampen, bepaalde zinloze afstammings- of evolutiestructuren, bepaalde schadelijke genetische veranderingen niet vermeden werden in een intelligent plan.
Ongelukkiglijk, als men naar de grond van de zaken gaat, kan men er niet aan voorbijgaan bij de darwinisten een zekere strekking te onderkennen om de evolutie op te vatten in een totaliserende betekenis ; men gaat van de theorie naar de ideologie, in een zienswijze die het geheel van de levende wereld, zelfs de menselijke gedragingen, beweert uit te leggen in bewoordingen van natuurlijke selectie, terwijl men elk ander perspectief uitsluit ; alsof het begrip evolutie de schepping overbodig maakt, alsof alles zichzelf had gevormd en kan teruggebracht worden tot het toeval.
Wat de schepping betreft, spreekt de Bijbel voor alle wezens over een radicale afhankelijkheid van God en van een plan, maar zegt niet hoe dat zich heeft gerealiseerd. De empirische waarneming stelt de harmonie van het universum gevestigd op wetten en eigenschappen van de materie vast en verwijst noodzakelijk naar een hogere oorzaak, niet ingevolge een wetenschappelijke bewijsvoering, maar op basis van een strikte redenering. Zulks ontkennen zou een ideologische, niet een wetenschappelijke bewering zijn. De wetenschap op zich, met haar eigen methoden, kan zeker niet aantonen, maar kan ook niet uitsluiten dat er een hoger plan gerealiseerd werd, wat ook de oorzaken ervan zijn, zelfs al schijnt het toeval te hebben gespeeld of schijnt het uit de natuur voort te vloeien. “Zelfs de afloop van een echt onzeker natuurlijk proces kan in het providentieel plan van God voor de schepping voorkomen” doet het reeds aangehaald document “Communio en dienst” opmerken. Wat voor ons toeval schijnt, moet voor Gods geest zeker aanwezig en erdoor gewild zijn. Het plan van God voor de schepping kan werkelijkheid worden door secundaire oorzaken bij de natuurlijke loop van de gebeurtenissen, zonder dat men daarom moet denken aan miraculeuze tussenkomsten die het proces in de ene of de andere richting sturen. “God maakt de dingen niet, maar hij handelt zo dat ze ontstaan” stelde Teilhard de Chardin. En de catechismus van de Katholieke Kerk stelt : “God is de eerste oorzaak die in en door de tweede oorzaken werkzaam is” (§ 308).
Een ander gevoelig punt betreft de mens, die niet kan beschouwd worden als een noodzakelijk en natuurlijk product van de evolutie. Het geestelijk element dat hem onderscheidt kan niet voortkomen uit het potentiële van de materie. Het is de ontologische sprong, de breuk in het verloop die de Leer altijd heeft herbevestigd betreffende het verschijnen van de mens. Zulks onderstelt een positieve wil van God. Maritain merkt op dat de verhevenheid die -wegens zijn ziel- het karakteristieke is van de mens, er is “dank zij het finale tussenkomen van een vrije en belangeloze keuze van God de Schepper, die alle mogelijkheden van de materiële natuur te boven gaat”. Wanneer, waar en hoe God het ook heeft gewild, de vonk van het verstand werd dus bij twee of meer mensachtigen ontstoken. De natuur heeft de geschiktheid om het geestelijke op te nemen volgens de wil van de scheppende God, maar kan dit uit zichzelf niet voortbrengen. In de grond is dit wat er gebeurt bij de vorming van ieder menselijk wezen en is dit wat het verschil uitmaakt tussen de mens en het dier ? Zo een stelling situeert zich buiten de empirische wetenschap en kan als dusdanig met wetenschappelijke methoden niet bewezen noch ontkend worden.
Wat betreft het ogenblik waarop de mens verschenen is : wij zijn niet in staat dit met zekerheid te bepalen. Men kan wel uitingen van het specifieke van het menselijke wezen vaststellen, zoals Johannes Paulus II in de hierboven vermelde boodschap van 1996 heeft gesteld. Men kan deze herkennen in de voortbrengselen van de technologie, in de organisatie van het grondgebied, vermits deze een opzet en een betekenis doen kennen in de context van het leven. In één woord, het zijn de uitingen van de cultuur die toelaten duidelijker de sporen van menselijke aanwezigheid vast te stellen. De uitingen van de cultuur situeren zich buiten het domein van de biologie en zijn de uitdrukking van een verheffing (zoals erkend door Dobzhansky, Ayala en andere evolutie-wetenschappers), van een breuk in het verloop waaraan men op filosofisch vlak een ontologische aard toekent. Het schijnt ons toe dat men niet noodzakelijk de homo sapiens, de grafplaatsen of de kunst moet afwachten. Maar het bepalen van de graad van evolutie waarin de mens kan erkend worden (wellicht 150.000 jaar terug met de Homo sapiens, of zelfs 2 miljoen jaar met de Homo habilis ) geeft stof tot discussie eerder op het wetenschappelijk dan op het filosofisch of het theologisch vlak.
Tot besluit mogen we – in een visie die verder gaat dan de empirische horizont – zeggen dat we niet mens zijn bij toeval of bij noodzakelijk gevolg, en dat de loop van het menselijk bestaan een zin heeft en een richting die getekend zijn door een hoger plan.
Fiorenzo Facchini bekleedde van 1978 tot aan zijn pensionering (2004) de leerstoel van antropologie aan de Universiteit van Bologna en leidde er het onderzoekslaboratorium dat eraan verbonden is ; hij was tevens professor van menselijke paleontologie in het departement Archeologie van dezelfde universiteit. Auteur van verschillende werken voornamelijk over de evolutie, die in talrijke talen werden vertaald, is zijn reputatie op wereldvlak eerst ontstaan door zijn werken over de groei, de genetische polymorfismen en de paleo-antropologie. Hij bestudeerde eveneens de menselijke aanpassing aan de grote hoogten (expedities in Kazakstan in 1993 en in Kirgistan in 1994). Hij is priester van het bisdom Bologna en apostolisch surnumerair protonotaris. Gedurende lange tijd was hij belast met de geestelijke begeleiding van de school- en universitaire wereld te Bologna. Dit artikel verscheen eerst in het Osservatore Romano van 16-17 januari 2006 en is vertaald door Walter van Goethem.