Iedere sociale crisis heeft de neiging zichzelf te voeden: bovenop het objectief element dat haar veroorzaakt, verergert het gevoel van onzekerheid de situatie, vooral als de diagnose niet helemaal juist is. De geestelijke gezondheidscrisis die de westerse jeugd doormaakt — en niet alleen de jeugd — is daar een duidelijk voorbeeld van. En dramatisch.
Met de beste bedoelingen en een goede dosis intuïtie heeft men gewezen op de rol die schermen (met name sociale netwerken) ofwel de politieke situatie en zelfs het klimaat spelen. Nochtans suggereren steeds meer mensen dat de oorsprong van het kwaad, en ook de radicale oplossing ervan, dieper moeten gezocht worden. Wat als het om een morele crisis gaat? En wat als het om eruit te geraken niet volstaat de technologieën “in het gareel te doen lopen”, of jongeren zelf te sensibiliseren door discussies, of hen meer psychologische ondersteuning te bieden? En wat als het paradigma van succes en welzijn — zelfs emotioneel — geen voldoende solide basis is? En wat als men de “ware” zin van de ethische opvoeding moest hervinden, en het ideaal van de vorming met deugden, dat zogenaamd voorbijgestreefd en verouderd was, opgraven?
Op het vlak van de opvoeding van het karakter is men telkens meer ongeremd wat dat betreft. Men is steeds minder “terughoudend” om over deugden te spreken, over moraal, over goed en kwaad, en niet alleen over “anders”. Over gewoonten die inspanningen vragen, maar die tot geluk leiden. Over Aristoteles, niet meer niet minder.
“Een noodzaak die dringend geworden is”
In het centrum van dit fenomeen bevinden zich enkele mensen en organisaties. Wij konden spreken met twee van hen: Tom Harrison en Veronica Fernández. Harrison bestuurt het Jubilee Centre for Character and Virtues (JCChV) van de universiteit van Birmingham, waarschijnlijk het initiatief dat tot op heden het meest bijgedragen heeft tot die heropleving van deugden in het educatief en politiek discours. Fernández is vice-voorzitter van de European Character and Virtue Association die pas drie jaar geleden opgericht werd met als doel netwerken voor onderzoek en voor goede praktijken te creëren over heel het continent. Zij leidt ook het Centrum voor onderwijs in deugden en waarden (CODW) van de Francisco de Vitoria universiteit (UFV). Beiden kennen elkaar goed (…).
Wat betreft de reden voor deze heropleving van de opvoeding met deugden, zeggen zij eensgezind dat het gaat om een noodzaak, eerder dan een mode: “Een noodzaak die dringend geworden is”, verduidelijkt Fernández. “Moderne scholen hebben hun inspanningen jarenlang geconcentreerd op het onderricht van technische vaardigheden en instrumentele bekwaamheden, terwijl ze het essentiële verwaarlozen: mensen vormen die in staat zijn persoonlijk goed te leven; goed te leven met de anderen en bij te dragen tot het algemeen welzijn. Te midden van een diepe culturele fragmentatie, verzwakkende gemeenschapsbanden en van groeiende emotionele kwetsbaarheid, is het evident geworden dat de overdracht van informatie niet volstaat”. “Onderwijs, voegt Harrison eraan toe, bestaat erin de jongeren voor te bereiden op het ‘examen van het ware leven’, niet een leven vol examens. Wij beginnen ons te realiseren dat we een groot aantal van de actuele ethische uitdagingen niet kunnen oplossen door alleen maar meer regels. Wat we nodig hebben, is opnieuw de nadruk te leggen op deugden als integriteit, moed, rechtvaardigheid en medelijden.”
Initiatieven zoals het JCChV of de CODW proberen te voorzien in die nood door mee te werken aan het geven van een solide theoretische basis en een praktische dimensie aan het domein van de karaktervorming. Zoals Harrison uitlegt: “dit vakgebied heeft zich in vele landen als een academische discipline gevestigd. Wij zijn getuige van de oprichting van instellingen in een groot deel van Europa, die zich dan organiseren in netwerken, zoal de European Character and Virtue Association. Wij stellen ook vast dat steeds meer universiteiten cursussen van dat type aanbieden: bijvoorbeeld diegene die recent gecreëerd werd aan de UFV”. Fernández, die dat programma bestuurt, geeft het compliment terug en wijt de verdienste aan Harrisons instelling: “Toen wij ons theoretisch kader creëerden werden wij geïnspireerd door dat geformuleerd door het JCChV, dat de traditie van Aristoteles heeft hernomen door ze uit te brengen met de hedendaagse morele psychologie”.
“Bovendien, voegt Fernández eraan toe, beschikken wij vandaag over meer empirische bewijzen en betere instrumenten om de impact van deze programma’s te meten. We hebben ook vooruitgang geboekt op gebied van de pedagogiek: we weten dat het karakter opvoeden meer vereist dan ‘waarden’ aanleren; het is een proces dat de gebruikelijke praktijk (gewenning), het overdenken van de ervaring, het gesprek, de ontmoeting met voorbeeldige modellen, de cultuur van educatieve gemeenschappen die de ontwikkeling van de deugd bevorderen inhoudt.” Het is passend te benadrukken dat het een praktijk is waarin de grote filosofen van de Oudheid zich zeker zouden herkennen.
Moraal of burgerzin? Deugden
Op het vlak van de ethische vorming spreekt men soms over een zekere confrontatie tussen twee benaderingen: enerzijds de opvoeding in deugden; anderzijds, wat men de “burgerschapsvorming” noemt. Volgens deze redenering zou de eerste meer behoudend en “moralistisch” zijn, terwijl de tweede, daarentegen, progressief zou zijn. Maar noch Harrison, noch Fernández geloven in een werkelijke tegenspraak, en nog minder dat ze zou kunnen herleid worden tot ideologische categorieën. “Voor mij, legt Harrison uit, zijn deze twee domeinen wezenlijk verbonden: ik denk dat een goed karakter ontwikkelen een voorafgaande voorwaarde is voor een effectieve burgerparticipatie.”
Fernández is het eens met deze complementariteit, maar wijst ook op de verschillen: “Burgerschapsvorming behandelt burgerplichten, democratische medewerking of eerbied voor regels, die, hoewel het fundamentele aspecten zijn, vaak oppervlakkig kunnen blijven indien men niet werkt aan het moreel karakter dat toelaat deze gedragingen met overtuiging te ondersteunen, zelfs zonder toezicht of beloning”. En ze voegt eraan toe: “Bij CODW geloven we niet dat karaktervorming zou moeten vervallen in ideologische polarisaties, maar het is waar dat onze benadering, gericht op deugden, een vormende en performatieve dimensie heeft: zij tracht de persoon om te vormen, en niet alleen te informeren. Daarom is het geen schande “moralistisch” in de betere zin van het woord te zijn: een goed levensideaal aanbieden, niet opgelegd, maar beredeneerd en begeleid”.
Aristoteles, “model” voor karaktervorming
Het theoretisch kader door JCChV gecreëerd, en samengevat in een document dat als model dient voor honderden onderwijsinstellingen over heel de wereld, wijst Aristoteles ondubbelzinnig aan als belangrijkste bron. Beter gezegd, beschrijft het zijn benadering als “een theorie gebaseerd op deugden, een ontologie gebaseerd op moreel realisme, een kennisleer van het gematigd rationalisme en een methodologie van het ethisch naturalisme”.
“We vertrekken van de overtuiging, legt Fernández uit, dat het menselijk wezen niet geboren wordt in zijn voltooide vorm, maar dat het geroepen is om zich te verwezenlijken. Daarom moet het een blijvende neiging ontwikkelen zich gewoonlijk te richten op het goede: dat zijn de deugden. Wanneer we over moreel realisme spreken, bedoelen we dat we geloven dat er werkelijk reële menselijke goede dingen (zoals vriendschap, gerechtigheid, waarheid, liefde, verantwoordelijke vrijheid) bestaan die niet afhangen van individuele voorkeuren of van culturele consensus, en waarop wij ons leven moeten richten. “Gematigd rationalisme” en “ethisch naturalisme” betekenen dat de menselijke rede deze goede dingen kan kennen en overdenken, zonder ze te herleiden tot een technische berekening, en dat we in de ervaring van het menselijk wezen, dat van nature op het goede gericht is, kunnen waarnemen wat bijdraagt tot persoonlijke ontplooiing en wat haar belemmert.”
Deontologische codes, noodzakelijk maar onvoldoende
“Dit model, gaat Fernández verder, staat tegenover de emotivistische benaderingen (die zich enkel baseren op gevoelens vertrekkend uit een projectieve logica) en de utilitaristische (die het goede meten aan de doeltreffendheid of het resultaat van de handelingen met behulp van de berekenende rede). Het kritiseert ook bepaalde moreel relativistische opvoedingsvormen, die zich beperken tot het “vormen tot waarden” zonder criteria om te onderscheiden welke waarden menselijk maken en welke dat niet doen”.
Wat de beroepsethiek betreft, “komt het op tegen de zuiver deontologische benaderingen, die moraal herleiden tot uiterlijk respect voor regels en tot een deductieve logica”. Harrison is het daarmee eens: “We kunnen het professioneel gedrag niet aanpakken door gedragscodes alleen. De financiële crisis van 2007, bijvoorbeeld, was grotendeels te wijten aan onethisch gedrag. Nochtans werden weinig personen uit de bank- en financiële sector gesanctioneerd, want de meerderheid had technisch geen enkele regel overtreden. Gedurende al te lang werd de ethiek herleid tot respect voor regels, terwijl men het belang van de morele redenering gebaseerd op deugden onderschat”.
“Als een maatschappij, verduidelijkt Fernández, zich tevreden stelt met een minimale ethiek, en zich beperkt tot het “eerbiedigen van de bestaande regels”, verliest ze haar morele voortreffelijkheid. Ze verliest de mogelijkheid professionelen te hebben die niet enkel het kwaad vermijden, maar die ook actief het goede opzoeken. De deugd laat toe moeilijke beslissingen te nemen, niet onder druk van buitenaf, maar door innerlijke overtuiging. Ze vormt professionelen die zich niet laten omkopen, die niet zwijgen tegenover onrecht, die de anderen niet gebruiken en die wedijver en medelijden kunnen verzoenen”.
Harrison en Fernández zijn het ook eens als ze zeggen dat een “maximalistische” beroepsethiek bijzonder noodzakelijk is voor bepaalde beroepen: “Geneeskunde, verpleegkunde en zorg, recht, onderwijs, psychologie, journalistiek, economie, politiek: dat zijn beroepen die het menselijk leven raken in zijn kwetsbaarheid en die dus deugden zoals gerechtigheid, voorzichtigheid, matigheid, medelijden of oprechtheid vereisen”, legt Fernández uit. Daarentegen neemt ethiek in het algemeen in de studieprogramma’s geen belangrijke plaats in. “Het zou een wezenlijk deel moeten uitmaken van alle beroepsopleidingen, benadrukt Harrison, maar spijtig genoeg toont ons onderzoek dat het slechts in zeer weinig programma’s voorkomt. Er is ook ruimte voor de ontwikkeling van het karakter in alle universitaire programma’s. Aan de universiteit van Birmingham werken wij eraan om deze benadering explicieter te maken in ons onderwijsaanbod. Van werkgevers krijg ik immers vaak te horen dat ze meer en meer afgestudeerden zoeken met sterke karaktereigenschappen”.
Een bescherming tegen burn-out, “professionalitis” en slechte geestelijke gezondheid
Afgezien van de “sociale” voordelen, zorgt de vorming met deugden voor weldaden voor diegenen die haar beoefenen.
Bijvoorbeeld op het vlak van het werk zelf. Zoals Fernández uitlegt: “wanneer het werk een soort vlucht wordt, van ongeordende zelfbevestiging of van slavernij van de productiviteit, dan put het de persoon tenslotte uit. De materiële, organisatorische en sociale voorwaarden van het werk hebben zonder enige twijfel invloed, maar ze verklaren niet alles. Het heeft ook te maken met een gebrek aan innerlijke integratie, met een verlies van zin. In die context ligt de afwezigheid van deugden zoals matigheid, voorzichtigheid, sterkte of zelfs nederigheid misschien aan de oorsprong van vele toxische werkdynamieken. Maar het tegenovergestelde is ook waar: een authentieke beroepsethiek, die zich niet beperkt tot het eerbiedigen van regels, maar die beleefd wordt vertrekkend van de phronesis (praktische wijsheid), kan veel mensen helpen om een zin te vinden, om zich een wezenlijk deel te voelen van iets groters, om te ontdekken dat het werk een plaats van dienstbaarheid, van roeping, van persoonlijke groei en van bijdrage aan het algemeen welzijn kan zijn.”
Wat betreft de positieve inbreng van de karakteropvoeding voor de geestelijke gezondheidscrisis bij jongeren, hebben twee JCChV-onderzoekers vorige zomer een interessant artikel gepubliceerd met een duidelijke stelling: bij de diagnose van dit probleem werd de nadruk te veel gelegd op sociale netwerken en andere contextuele oorzaken, en te weinig op de ontwikkeling van sterke en deugdzame persoonlijkheden bij jongeren. Als de psychologische hulp dat moreel kader vergeet, verliest ze een groot deel van haar doeltreffendheid.
“Ik denk dat het een heel juiste diagnose is, onderlijnt Fernández. Het werk van een psycholoog is noodzakelijkerwijs moreel, want iemand begeleiden in zijn groeiproces, is ook hem leren onderscheiden welk type persoon hij wil worden”. Anders, “lopen we het risico de opvoeding te herleiden tot emotioneel management. Wat in crisis verkeert, is niet alleen de omgeving, maar ook het innerlijke vermogen om deze omgeving met onderscheiding, kracht en zin te bewonen. En dat ontwikkelt zich van binnenuit”.
Harrison bevestigt dat: “Voor mij moeten een goede opvoeding van het karakter en een goede opvoeding tot welzijn nauw verbonden zijn. Er is een zekere historische spanning geweest tussen de filosofische benadering en de psychologische benadering. Nochtans denk ik dat deze domeinen meer gemeenschappelijk hebben dan de academische literatuur soms suggereert; uiteindelijk willen ze allebei een opvoeding die de menselijke ontplooiing beoogt.”
Fernando Rodriguez-Borlado is redacteur van Aceprensa. Bron: https://www.aceprensa.com/sociedad/etica/por-que-necesitamos-recuperar-la-formacion-en-virtudes/ Deze tekst werd uit het Frans vertaald door Jos en Helene Van Dyck.