“God en wetenschap” is het derde artikel in een reeks van tien. In deze teksten trachten verschillende auteurs na te denken over de hedendaagse wereld en de denkbeelden die ons leven en handelen beheersen. Ze bespreken ook de troeven van de christelijke boodschap in deze postmoderne cultuur die haar voor nieuwe uitdagingen stelt.
1. De crisis van de metafysica en de theologie
Sedert Plato noemt de klassieke cultuur de Wetenschap van God “theologie” (naar het Grieks Theos = God en logos = studie, rede, kennis). Om deze titel te kunnen behouden moet de moderne theologie een uiterst nauwkeurige en systematische methode volgen voor haar onderzoek naar God en naar wat Hem betreft. Zij moet ook gebaseerd zijn op de Openbaring, op de religieuze ervaring van de mens en van de culturen, en op de meest betrouwbare conclusies van de filosofie (bijzonder de metafysica, die gaat over al wat bestaat, en dus ook God, zijn bestaan en zijn natuur behelst). Voor de theologie zal het cruciaal zijn de betrouwbaarheid van haar bronnen te bewijzen, zoals de geschiedkundige wetenschappen dat doen.
Nochtans zien sommigen, sinds twee eeuwen, een tegenstelling tussen het geloof in God en de wetenschap. Zij vragen zich af of God voorwerp van een moderne wetenschap kan uitmaken. In zijn werk “Auguste Comte et la philosophie positive” verleende Emile Littré de titel wetenschap enkel aan de experimentele of de positieve wetenschap: “De wetenschappen, de theologie en de metafysica hebben onderling niets gemeen. Deze gemeenschappelijkheid bestaat enkel tussen de positieve filosofie en de wetenschappen… Wij kennen enkel de materie en haar krachten of eigenschappen; wij kennen geen materie zonder eigenschappen of eigenschappen zonder materie”.
2. Een nieuw begrip van wetenschap
Het uitsluiten van het wetenschappelijk karakter van de metafysica en de theologie vloeit voort uit het empirisme van Hobbes en Hume. Deze laatste is van mening dat in onze kennis de ervaring van de zintuigen voorrang heeft op zogenaamde universele wetten of natuurwetten. Het empirisme zelf is een reactie die de excessen van het rationalisme van Descartes en Leibniz tempert, die de neiging hadden de wetenschap te herleiden tot universele wiskundige wetten. Kant aanvaardt de empirische visie voor de theoretische wetenschappen, waaronder de fysica het archetype is, maar hij gaat er ook van uit dat er praktische wetenschappen bestaan zoals moraal en godsdienst, waar God de referentie is.
De theoretische wetenschappen worden positieve of exacte wetenschappen genoemd en houden zich bezig met verschijnselen (fenomenen). In de fysisch-mathematische wetenschappen bestaat het fenomeen uit elke realiteit die waargenomen en gemeten kan worden. Een exacte wetenschap wordt dus geregeld door wiskundige wetten (rationalistisch element) bevestigd door de ervaring (empirisch element): zij onthoudt zich van metafysische en finalistische vragen, dat wil zeggen dat zij zich beperkt tot het bestuderen van het hoe en niet het waarom.
Het analyseren van de diepere en substantiële redenen van de materie is eigen aan de metafysica (metafysica betekent verdergaand dan de fysica), eigen aan de wetenschap is het bestuderen van de secundaire oorzaken. De moderne wetenschap houdt zich bezig met veranderingen op materieel gebied, niet met de schepping uit het niets in de eigenlijke betekenis. Iedere secundaire oorzaak heeft noodzakelijkerwijs een eerste oorzaak van metafysische, ontologische aard. Het afwijzen van deze meta-empirische grondslag leidt Hume naar een gesloten scepticisme dat het metafysisch verklaren van de bestaansreden van de dingen uitsluit.
Er bestaan zogenaamde humane en historische wetenschappen, niet direct exact want de ervaring is er onrechtstreeks (getuigenissen, overblijfselen, documenten) of niet reproduceerbaar. En zij zijn min of meer ongeschikt voor de uiterst strikte wiskunde. De theologie kan aanspraak maken op een gelijkaardig wetenschappelijk statuut, verschillend van dat van de exacte wetenschappen. Een wiskundige formulering of een wetenschappelijk experiment — in de moderne empirische zin, te vergelijken met de wet van de zwaartekracht — van God en van zijn handelen is onmogelijk.
Hoewel de werking van God in de wereld noodzakelijk, onmiddellijk en efficiënt is, laat Hij zich niet vatten in eenduidige concepten van het empirisch type, juist omdat God de Heer van de natuur is, en niet een van haar modaliteiten, onderdelen of aspecten van “functioneren”.
3. “Exacte” wetenschappen en metafysica
Derhalve lijkt elke poging om de kennis van God en van zijn handelen te herleiden tot mechanische oorzaken gedoemd te mislukken. Het hedendaags streven in die zin van de Creation Science en in mindere mate van de Intelligent Design is er niet in geslaagd de gelovigen voor hun zaak te winnen. Zij gebruiken het beeld van een God-bouwmeester, Grote Horlogemaker of Architect die handelt zoals de schepselen door de onderdelen van zijn schepping op elkaar af te stellen. God wordt er gezien als een superoorzaak van dezelfde orde als de oorzakelijkheid die door de positieve wetenschappen geanalyseerd wordt (zie Y a-t-il un grand architecte dans l’univers ?). God is de Oorsprong van de oorzaken, die hen hun intrinsieke oorzakelijke capaciteit verleent. Hij beantwoordt de vraag “wat is de oorsprong van het wezen en van zijn handelen?” en niet “wanneer en hoe ontstond het universum?”.
De empirische wetenschap evolueert in een soort intellectuele gevangenis, opbotsend tegen de metafysische muren van haar kennen: de mysteries van het zijn, van zijn ontologische samenstelling en van de diepe oorsprong van zijn wetten. Sommige wetenschappers breken hun hoofd over de vorming van ons universum door zich af te vragen: kan men wetenschappelijk analyseren wat er gedurende de Big Bang gebeurd is, of voor deze gebeurtenis, en zelfs hopen daarin zingeving te vinden tenminste indien de tijd zelf een zin had? Kan men een wetenschappelijke betekenis geven aan een schepping, spontaan of niet, vanuit het niets, of aan een eeuwige wereld zonder oorsprong? Men vindt hier het duizelingwekkend probleem van het zijn.
Toch is het een geluk dat het de wetenschapper niet ontbreekt aan ambitie, zelfs al kent de wetenschap grenzen. Een wetenschapper wil zoveel mogelijk onderwerpen onderzoeken, en een steeds meer geïntegreerde, niet enkel wetenschappelijke kennis verwerven. Zo is het de taak van ieder type “fysische” wetenschap de metafysica asymptotisch te benaderen. In feite is het universum van de kennis open, onbegrensd zoals de Copernicaanse wereld en niet eindig zoals die van Ptolemeüs. Maar de begrippen oneindigheid, eeuwigheid en almacht vallen buiten het experimenteel bereik, zodat hun gebruik door de moderne wetenschap eigenlijk niet wetenschappelijk maar metafysisch gegrond is. Sommige hedendaagse wetenschappers overschrijden de metafysische drempel, die ze weigerden te overschrijden, om in meta-empirische speculaties te vervallen. Hun wetenschap wordt zoals een religie met haar geloof en haar dogma’s. De meesten gaan uit van een multiverse, een onpersoonlijke, oneindige, eeuwige super-machinerie die alle mogelijke universums kan produceren, waaraan alleen de intelligentie en de morele goedheid ontbreekt om zich met God te kunnen meten. Per slot van rekening wordt de eindigheid van het geschapen zijn gedragen door de oneindigheid van het noodzakelijke wezen, waarop men steeds terugvalt.
4. God en de wetenschap
Ons begrip van God is een meta-empirische projectie, waar geen woorden voor te vinden zijn eerder dan onuitsprekelijk, meer gekend door analogie, eminentie en ontkenning dan door bevestiging: On-eindig, Al-machtig, Absolute goedheid,…Volgens de theoloog Rudolf Otto nemen onze persoonlijke, religieuze of mystieke ervaringen van God in het heilige een “formidabel mysterie” waar, “fascinerend en majestueus”, zelfs wanneer men een zuiver cognitieve relatie met het goddelijke wil tot stand brengen.
De verwondering ten aanzien van de kosmos die door God geschapen is — een karakteristieke houding van het christendom — heeft de ontsluiting en de uitbreiding van de moderne wetenschap mogelijk gemaakt. Het zou niet volstaan te zeggen dat Copernicus, Kepler, Descartes, Huygens, Newton en zelfs Galilei christelijke wetenschappers waren: zij waren wetenschappers omdat ze christenen waren. Voor de 20e eeuw waren de wetenschappers meestal godsdienstiger dan het gemiddelde van de maatschappij waarin zij leefden. De belangrijkste wetenschappelijke denkers (Euler, Haller, Linnaeus, Ampère, Faraday, Kelvin, Maxwell, Pasteur, enz.) waren bekende gelovigen. Hun wetenschap was verenigbaar met hun geloof.
Maar vanaf het einde van de 18e eeuw verhieven zich kritische stemmen, eerst tegen het christendom en dan tegen het geloof in een persoonlijke God. Deze stemmen kwamen van filosofen (Hobbes, Hume, d’Holbach, Diderot, Comte, Marx, Nietzsche, enz.) of van tweederangs wetenschappers (de la Mettrie, Condorcet, Cabanis, enz.) boodschappers van antireligieuze ideologieën. Beetje bij beetje hebben de onafhankelijkheid van de kennis en van de ontdekkingen die het zicht op de wereld omvormden (discussies over het vitalisme, de astronomie, de evolutietheorie), alsook de verspreiding van antireligieuze ideeën het conflict gevoed tussen de wetenschap, enerzijds, en de godsdiensten en de theses die het theïsme gunstig gezind waren anderzijds. Laplace en Darwin, die niet tegen het geloof en tegen God waren, worden symbolische figuren van deze strekking die een groot deel van de wetenschappelijke wereld voor zich won, erop vertrouwend dat de wetenschap in staat zal zijn alle vragen te beantwoorden en alle problemen op te lossen.
Maar deze droom duurt niet lang. Naast de wetenschappelijke en technologische vooruitgang van de 20e eeuw, voerden de oorlogen, de huiveringwekkende ontdekkingen van de nucleaire fysica en de genetische manipulaties, de ideologisering van de wetenschappen, de wetenschappelijke revoluties (relativiteit, kwantumtheorie) tot een teleurstelling: de positieve wetenschap kan zich niet meer aanbieden als de ultieme kennis die de mens zal redden en hem naar het paradijs zal brengen, ze kan ook de metafysische en religieuze kwesties niet ontlopen.
De filosofieën van het scepticisme en van het absurde zullen in deze eeuw diepe sporen achterlaten. Dat betekent echter niet het einde van de beweringen dat wetenschap en religie (of metafysica) onverenigbaar zijn. De atheïstische parawetenschappelijke ideologie bevat talrijke elementen van de filosofie van het scepticisme en van het nihilisme om dan een “teleurgestelde rationaliteit” te vertegenwoordigen, zonder daarom volledig te verzaken aan het wetenschappelijk messianisme van de 19e eeuw. Deze postmoderne visie laat zich vandaag gelden in de wereld van de media en van het wetenschappelijk onderzoek.
De moderne wetenschap heeft ook aanwijzingen gevonden voor compatibiliteit tussen haar theorieën en een machtige intelligente Schepper: de entropie die universeel lijkt, het begin van ons universum dat berekend werd op 13,7 miljard jaar geleden, verrassende coïncidenties in zijn constanten en zijn wetten, de onherleidbaarheid van het menselijk intelligent bewustzijn, enz. Het gaat niet om mathematische bewijzen voor de schepping door God, maar om betekenisvolle aanwijzingen, vooral in een context die vijandig staat tegenover het geloof.
Het is belangrijk deze aanwijzingen voor compatibiliteit niet te verwarren met de theorie van intelligent design, een intellectuele stroming die niet onweerlegbaar is, vooral op metafysisch vlak. Zo moet men ook zorgvuldig onderscheid maken tussen schepping en creationisme, een apologetisch aanvechtbare strekking. De katholieke theologie heeft in 2004 haar rationele visie over de compatibiliteit tussen wetenschap en geloof in een Scheppende God samengevat in het document “Communio en dienst. De menselijke persoon geschapen naar het beeld van God” dat eraan herinnert dat de mens een bijzonder wezen is met karakteristieken die niet reduceerbaar zijn tot de materie: bovennatuurlijke (meta-natuurlijke) verlangens en spirituele eigenschappen. Maar de anti-theologische invloed is ook zeer zichtbaar in de reflecties die zich baseren op minder exacte wetenschappelijke theorieën (evolutie, neurowetenschappen) en die bijzonder interessante uitdagingen vormen voor de nabije toekomst.
De verenigbaarheid tussen de moderne wetenschap en het geloof vindt men niet in de exacte wetenschappen, maar in de metafysische aard van de realiteit die door deze wetenschappen geanalyseerd wordt. In de actuele discussies over God en de wetenschap is er een wederopbloei van de interesse voor de theologie van de natuur. Dat heeft soms geleid tot spectaculaire bekeringen, zoals die van de militante atheïst Anthony Flew. Laat ons hopen dat de discussie serener en meer opbouwend mag zijn dan in het verleden het geval was.
Philippe Dalleur is priester, doctor in de Toegepaste Wetenschappen en in de Filosofie. Hij onderricht filosofie van de biologie aan de Pauselijke Universiteit van het Heilig Kruis. Deze tekst werd uit het Frans vertaald door Helene en Jos Van Dyck.