In “La philosophie devenue folle” [de gek geworden filosofie] (Grasset, Parijs 2018), snijdt Jean-François Braunstein de kwestie van het statuut van dieren aan (p. 149-278). Emmanuel Cabello zet hier de ideeën van deze auteur uiteen, voorzien van een persoonlijke conclusie.
Voor Robert Nozick, een vrij bekend hedendaags filosoof, zou men geschift moeten zijn als men gelooft dat in onze wereld de verdediging van dieren een prioriteit is. Nochtans heeft de gedachte dat dieren gevoelige wezens zijn, en dus in staat te lijden, zich beetje bij beetje opgedrongen in het Westen. Ze gaf aanleiding tot nieuwe wetgevingen met de bedoeling het welzijn van dieren te bevorderen en het lijden te verhinderen dat mensen hen zouden kunnen aandoen.
Sommigen willen deze goede gevoelens rechtvaardigen door te wijzen op de gelijkenis tussen mensen en dieren. Ze richten hun aandacht vooral op mensapen en herinneren er ons voortdurend aan dat wij 98 à 99% van ons genetisch patrimonium met de chimpansees gemeen hebben.
Peter Singer die van Australische oorsprong is en professor bio-ethiek aan de befaamde universiteit van Princeton, is de vaandeldrager in de strijd tegen het “speciesisme” dat beschuldigd wordt een ideologie te zijn die een hiërarchie wil invoeren tussen de soorten, waar het menselijk wezen superieur zou zijn aan de dieren. Volgens hem zijn er geen sprongen van de ene soort naar de andere, maar een continuïteit: we zijn allen broeders. We zijn allen dieren.
Dierenrechten
Indien wij allen dieren zijn, moet men het domein van het recht uitbreiden: niet meer louter “humanitair”, maar “animalitair”: men heeft dat al gedaan voor de vrouwen tegen het seksisme; daarna voor de mensen van het zwarte ras, tegen het racisme. Vandaag moet men het doen voor de dieren tegen het “speciesisme”, te beginnen bij degenen die het dichtst bij ons staan — de mensapen — maar zonder ons tot hen te beperken (de vrouwen en de mensen van het zwarte ras zullen het waarderen).
Het bezwaar tegen de wens van de “animalitairen” is evident: mensapen zijn niet in staat aanspraak te maken op hun eigen rechten. Maar men antwoordt ons dat deze dieren hun rechten niet zelf moeten verdedigen voor het gerecht. Ze zouden kunnen vertegenwoordigd worden door mensen, zoals kinderen of mentaal gehandicapten van onze soort. Cass Sunstein, professor aan Harvard en gewezen adviseur van president Obama, vraagt schijnbaar naïef: Is er iets problematisch in deze gedachte? Misschien wel. Om te beginnen, met welk recht beweren de theoretici van de dierenbevrijding dat ze in naam van de dieren spreken?
Maar dit bezwaar ontmoedigt de “animalitairen” niet, die opnieuw en nog sterker theoretiseren. De Canadese universiteitsprofessoren Kymlicka en Donaldson vragen bijvoorbeeld dat men op dieren het regime zou toepassen dat gebruikt wordt voor gemeen-schappen van menselijke immigranten, in naam van het “multicultureel burgerschap”. De autochtone bevolkingsgroepen en de immigranten mogen hun gewoonten behouden, voor zover zij het onderwerp van een oprecht geloof zijn (zoals bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek). Canada aanvaardt deze minderheidsgroepen met “redelijke aanpassingen” aan de wetten en moedigt zelfs een positieve discriminatie aan ten gunste van deze bevolkingsgroepen.
Bij het toepassen van deze zelfde maatregelen moet men rekening houden met verschil¬lende soorten dieren: huisdieren, wilde dieren en de “grensgevallen” namelijk diegene die in de buurt van de mensen leven zonder getemd te zijn, zoals ratten, duiven, eekhoorns.
Maar in ruil voor dit burgerschap moeten de huisdieren leren zich op sociaal aanvaardbare wijze te gedragen. Ze mogen bijvoorbeeld geen mensen bijten op straat. Men kan hen ook vragen te werken, maar tegen aanvaardbare voorwaarden, zodat ze zich kunnen ontplooien door dit werk.
Voor de wilde dieren zou men hen een “soevereiniteit” kunnen toestaan zoals voor de soevereine staten die zichzelf organiseren. De mensen zouden moeten vermijden hun woongebied te betreden of het enkel doen met omzichtigheid.
Andere vragen
Er dient zich echter een ander klassiek bezwaar aan: hoe aan leeuwen uitleggen dat ze gazellen niet mogen verscheuren, aan wolven dat ze schapen moeten sparen? Peter Singers antwoord is eenvoudig: eens wij afstand gedaan hebben van onze aanspraak op het beheersen van de andere soorten, zouden wij moeten ophouden ons in hun leven in te mengen.
Dit antwoord voldoet niet voor alle “animalitairen”. Martha Nussbaum, een befaamde Amerikaanse filosofe en professor aan de universiteit van Chicago, snijdt het probleem aan in haar laatste boek (“Frontiers of Justice”, De grenzen van de rechtvaardigheid): hoe het verlangen naar verzadiging van de tijger verzoenen met dat van de gazelle, gezien de ene vooral ernaar streeft de andere te verslinden? Kunnen wij bij “non-interventie” blijven? Begaan we dan geen misdaad door het niet bijstaan van een persoon (of gevoelig wezen) in gevaar? Nussbaum sluit niet uit dat het noodzakelijk is in sommige gevallen tussen te komen, zoals in het geval van volksoorlogen tussen mensen. En indien die tussenkomsten kostelijk zijn, is er een evidente oplossing: het volstaat niet meer te rijden in een 4×4.
Er werpen zich andere vragen op: Hoever moet de uitbreiding van de dierenrechten gaan? Moet men muggen toevoegen? Bacteriën?
Indien het burgerlijk wetboek aanvaardt dat de dieren zoals wij zijn, dat we gelijken zijn, moet men hen dan het recht toekennen om goederen te bezitten, een familie te stichten? Zoals Sempé zegde: niets is eenvoudig.
De schreeuw van de wortel
Sommigen beweren dat het absurd is zich het verbod op te leggen vlees te eten, vermits men zich ook geen groenten ontzegt, die ook levende wezens zijn, en dus onze gelijken. Wie zegt ons dat planten en groenten niet lijden wanneer ze geplukt worden, versneden en opgegeten? Dit argument kan de verdedigers van de dierenrechten op stang jagen.
Een boeddhist antwoordde daarop dat hij vegetariër was omdat groenten, als we ze doden, minder luid schreeuwden. Maar zou het niet veel coherenter zijn om radicaal eerbied te tonen voor alles wat leeft, om niets organisch meer te eten, en dus geen groenten meer te gebruiken? Zo zouden ons enkel nog stenen overblijven.
De grenslijn voor wat we al dan niet mogen eten stelt ons voor problemen. Zelfs de radicalen zoals Singer en Nussbaum geven toe dat zeevruchten niet of maar weinig lijden, en dat men ze dus waarschijnlijk mag eten, wat dan weer de strenge veganisten choqueert (en ons zonder twijfel een beetje troost…).
De grensgevallen
Voor Singer en de zijnen, moet men geen onderscheid maken tussen menselijk en dierlijk op basis van bepaalde eigenschappen. Dat is een essentieel punt. Want als wij aanvaarden dat de mensheid gedefinieerd wordt door de taal, het geweten of de rede, zouden de dieren, die hiervan verstoken zijn, ondergeschikt zijn aan de mensen, die het dier zouden kunnen onderwerpen aan wetenschappelijke experimenten, het doden, het opeten, enz.
Singer stelt tegenover deze redenering het feit dat er wezens zijn die als mens gekwalificeerd zijn en die ook niet over deze vermogens beschikken. Hij noemt ze “grensgevallen”: kinderen en volwassen mentaal gehandicapten, seniele oude mensen, mensen in coma. Universeel wordt aanvaard dat men met hen niet mag experimenteren. Welnu, altijd volgens Singer, doet men experimenten op dieren die veel bewuster of intelligenter zijn dan deze mensen die zwaar gehandicapt of verzwakt zijn. In zijn ogen is dit alles te wijten aan een onbewust en irrationeel vooroordeel dat ons onze eigen soort doet verkiezen.
Het is dat vooroordeel dat Singer uit de weg wil ruimen, door het volgende principe te poneren: ofwel behandelen wij de dieren even goed als wij de gehandicapte mensen behandelen, ofwel behandelen wij deze laatsten even slecht als de dieren. Hij merkt overigens op dat experimenten op mensen ons veel preciezere aanduidingen zouden geven dan gelijk welke test op ratten of konijnen.
Altijd coherent met zijn principes komt Singer er toe te beweren: “indien we een zwaar gehandicapt mensenkind vergelijken met een dier, een hond of een varken bijvoorbeeld, zien we vaak dat het niet-menselijk wezen hogere vaardigheden (…) bezit van redelijkheid, zelfbewustzijn, communicatie (…). Enkel het feit dat het kind tot de soort homo sapiens behoort, brengt ons ertoe het anders te behandelen dan de hond of het varken.”
Gaat het hier om enkel om provocatie? Alles wijst erop dat indien men sommige “animalitairen” de mogelijkheid zou geven om hun theorieën toe te passen, ze het zouden doen. In feite zijn ze er in sommige Australische staten al mee begonnen door de aanwijzingen voor euthanasie uit te breiden op kinderen.
De ethische zoöfilie van Peter Singer
Sommige “animalitairen” deinzen niet terug voor een ander logisch gevolg van het “anti-speciesisme”: er is geen enkele reden om seksuele relaties tussen “menselijke” en “niet-menselijke dieren” te verbieden.
Tom Regan, een vrij bekende voorvechter van deze strekking, waardeert de pleidooien van Singer over zoöfilie niet. Maar Singer, altijd coherent en provocerend, heeft reeds enkele teksten gepubliceerd waarin hij zonder fratsen argumenteert ten gunste van zoöfilie (en hij is niet de enige).
Voor Singer en voor anderen, is het veel erger dieren slecht te behandelen en op te eten dan seksuele relaties met hen te hebben.
Een journalist vroeg aan Singer of het opheffen van het taboe op bestialiteit niet zou leiden tot het opheffen van het taboe op pedofilie: “Dat hangt ervan af of dat het kind pijn doet (…). De houding tegenover pedofilie of dierenliefde verschilt in niets van de vroegere houding tegenover homoseksualiteit, die gelukkig geëvolueerd is”.
Besluit
Oorspronkelijk was deze strijd ingegeven door de beste bedoelingen: geen onnodig leed toebrengen aan de dieren. Maar we hebben gezien dat de stellingen van Singer, van Nussbaum en van veel anderen — voor het grootste deel befaamde professoren aan prestigieuze universiteiten — eindigen in het belachelijke of het weerzinwekkende.
De vergissing is bij het uitgangspunt: zij weigeren te aanvaarden dat er tussen mens en dier een afgrond is, een essentieel verschil. Zij gaan er van uit dat de menselijke soort eenvoudigweg voortkomt uit de evolutie van een hominide bevolking die zelf afstamt van dezelfde stam als de mensapen. Alles komt voort uit dit vooroordeel.
Hun theorieën doen ons lachen of wekken onze weerzin, want wij zijn opgevoed in een andere cultuur, waar men denkt dat op een bepaald moment in de evolutie God noodzakelijkerwijze is tussengekomen, waarschijnlijk op het lichaam van een hominide, door hem een geest, een rationele ziel in te blazen. Het is een filosofische evidentie: nooit zal de materie waaruit het meest ontwikkelde dier bestaat zichzelf kunnen verheffen tot het niveau van de menselijke natuur, waarvan de superieure vermogens — rede en wil — de wetten en de mogelijkheden van de materie overtreffen.
Dostojewski laat één van de broeders Karamazov zeggen dat “indien God niet bestaat, is alles toegestaan”. Het tweede Vaticaans Concilie van zijn kant heeft bevestigd dat “zonder de Schepper het schepsel spoorloos verdwijnt”. Deze twee voorspellingen zijn zich volop aan het verwerkelijken.
Emmanuel Cabello is priester, Doctor in Opvoedkundige Wetenschappen en in Theologie. Over de kwestie van de evolutie, zie ook het artikel Evolutie en schepping. Deze tekst werd uit het Frans vertaald door Jos en Helene Van Dyck.