Een boekenshop voor katholieke inspiratie Verzending binnen heel BelgiëPapers over actuele onderwerpen

Voor een “ontwereldlijking” van de Kerk

18 januari 2012

 

Tijdens zijn apostolische reis in Duitsland, heeft paus Benedictus XVI verschillende opmerkelijke toespraken gehouden. Er was bv. de toespraak in de Bundestag, die door sommige Duitse media als historisch werd bestempeld.Er was er ook één die minder opviel maar ook veelbetekenend was, tijdens een ontmoeting met de katholieken die actief zijn in de Kerk en de maatschappij. Wij publiceren ze hier.

 

 

Ik verheug mij over deze ontmoeting met u die zich op veelsoortige wijze voor Kerk en gemeenschap inzet. Dit geeft mij een welkome gelegenheid u hier persoonlijk voor uw inzet en uw getuigenis als “moedige verkondigers van het geloof in de toekomstige goederen” (Lumen gentium, nr. 35) heel hartelijk te danken. Zo noemt het Tweede Vaticaans Concilie mensen die, zoals u, zich vanuit hun geloof bekommeren om het heden en de toekomst. In uw werkomgeving komt u bereidwillig op voor uw geloof en voor de Kerk, hetgeen, zoals wij weten, in de huidige werkelijkheid niet altijd gemakkelijk is.

 

De hernieuwing van de Kerk gaat ons persoonlijk aan

Sinds decennia maken wij een teruggang van de godsdienstige praktijk mee, constateren wij dat aanzienlijke gedeelten van de gedoopten zich in toenemende mate distantiëren van het kerkelijk leven. De vraag komt op: moet de Kerk niet veranderen? Moet zij zich niet in haar ambten en structuren aan de tegenwoordige tijd aanpassen om de zoekende en twijfelende mensen van vandaag te bereiken?

 

De zalige moeder Theresa werd eens gevraagd wat volgens haar het eerst in de Kerk moest veranderen. Haar antwoord was: “U en ik!”.

 

Uit deze kleine episode worden ons twee dingen duidelijk. Enerzijds wil de religieuze haar gesprekspartner zeggen: Kerk zijn niet alleen de anderen, niet alleen de hiërarchie, de paus en de bisschoppen; Kerk zijn wij allen, wij, de gedoopten. Anderzijds gaat zij inderdaad hiervan uit: ja, er is reden voor een verandering. Er bestaat behoefte aan verandering. Iedere christen en de gemeenschap van de gelovigen is geroepen tot een voortdurende verandering.

 

Hoe moet die verandering er concreet uitzien? Betreft het een vernieuwing, zoals die bijvoorbeeld een huiseigenaar tot stand brengt door renovatie of een nieuwe verfbeurt van zijn pand? Of betreft het hier een correctie om weer op koers te komen en de weg rechtlijniger af te leggen? Zeker spelen deze en andere aspecten een rol en hier kan niet over dit alles worden gesproken. Maar wat de fundamentele reden voor een verandering betreft: dat is de apostolische zending van de leerlingen en de Kerk zelf.

 

De zending van de Kerk

Van deze zending moet de Kerk zich namelijk steeds opnieuw vergewissen. De drie synoptische evangelies laten verschillende aspecten van de zendingsopdracht naar voren komen: de zending is op de eerste plaats gebaseerd op persoonlijke ervaring: “Gij zijt getuigen ervan” (Lc. 24, 48); zij komt tot uitdrukking in relaties: “Maakt alle volkeren tot mijn leerlingen” (Mt. 28, 19); en zij geeft een universele boodschap door: “Verkondigt het Evangelie aan heel de schepping” (Mc. 16, 15). Door de wensen en de restricties van de wereld wordt dit getuigenis echter steeds weer verduisterd, ontstaat er een vervreemding van relaties en wordt de boodschap gerelativeerd. Wanneer nu de Kerk, zoals Paulus VI zegt, “zichzelf tracht te vormen naar het voorbeeld dat Christus haar voorhoudt, onderscheidt zij zich diep van het menselijk milieu waarin zij leeft en waarop zij zich richt” (Encycliek Ecclesiam suam, nr. 60). Om haar zending te verwezenlijken zal zij steeds weer afstand tot haar omgeving moeten nemen, zich in zekere zin moeten ‘ontwereldlijken’.

 

De zending van de Kerk komt immers voort uit het geheim van de drie-ene God, het geheim van zijn scheppende liefde. En de liefde is niet slechts op de een of andere wijze in God. Hij is haar zelf; Hij is van nature de liefde. En de goddelijke liefde wil er niet voor zichzelf zijn, maar zij wil overeenkomstig haar wezen zich uitstorten. Zij is in de menswording en overgave van Gods Zoon op bijzondere wijze naar de mensheid, naar ons toegekomen en wel zo dat Christus, de Zoon van God, als het ware buiten het kader van zijn Godzijn is getreden, het vlees heeft aangenomen, mens is geworden, niet alleen maar om de wereld in haar wereld-zijn te bevestigen en haar metgezel te zijn die haar zo laat zoals zij is, maar om haar te veranderen. Tot het Christusgebeuren hoort het onbegrijpelijke feit dat — zoals de kerkvaders zeggen — er tussen God en de mensen een sacrum commercium, een heilige ruil bestaat. De vaders leggen het zo uit: wij hebben God niets te geven, wij hebben alleen maar onze zonden aan Hem aan te reiken. En Hij neemt ze aan en maakt ze zich eigen, geeft ons daarvoor zichzelf en zijn heerlijkheid. Een waarlijk ongelijke ruil, die zich voltrekt in het leven en lijden van Christus. Hij wordt zondaar, neemt de zonden op zich, Hij aanvaardt wat van ons is en geeft ons wat van Hem is. Maar in de ontwikkeling van het denken en het geloofsleven is dan toch duidelijk geworden dat wij Hem niet alleen maar zonde geven, maar dat Hij ons ook het vermogen heeft gegeven en van binnenuit de kracht geeft om Hem ook iets positiefs aan te bieden: onze liefde — Hem de mensheid in positieve zin te geven. Natuurlijk is het duidelijk dat het dankzij Gods grootmoedigheid is dat de mens, de bedelaar die de goddelijke rijkdom ontvangt, ook God iets geven kan; dat God ons zijn geschenk draaglijk maakt, doordat Hij ons in staat stelt ook ten opzichte van Hem gevers te worden.

 

De Kerk heeft zichzelf geheel aan deze ongelijke ruil te danken. Zij heeft ten opzichte van Hem die haar heeft gesticht niets van zichzelf, en kan dan ook niet zeggen: dat hebben wij geweldig gedaan! Haar zin bestaat erin dat zij werktuig van de verlossing is, dat zij zich door God van zijn Woord laat doordringen en de wereld binnenleidt in de eenheid van de liefde met God. De Kerk gaat volledig op in de aandacht van de Verlosser voor de mensen. Waar zij waarlijk zichzelf is, is zij altijd in beweging, moet zij zich voortdurend ten dienste stellen van de zending die zij van de Heer heeft ontvangen. En daarom moet zij zich altijd openstellen voor de zorgen van de wereld, waartoe zij immers zelf behoort, zich hieraan overleveren om de heilige ruil, die met de menswording is begonnen, voort te zetten en tegenwoordig te stellen.

 

De Kerk in de menselijke geschiedenis

In de historische ontwikkeling van de Kerk wordt echter ook de tegengestelde tendens zichtbaar van een Kerk die met zichzelf tevreden is, zich inricht in deze wereld, zelfgenoegzaam is en zich aanpast aan de maatstaven van de wereld. Zij hecht dikwijls meer gewicht aan organisatie en institutionalisering dan aan haar roeping tot openheid naar God toe, tot opening van de wereld naar de ander toe. Om aan haar eigenlijke opdracht te voldoen moet de Kerk zich er steeds weer voor inspannen zich los te maken van deze verwereldlijking en weer open te staan voor God. Zij volgt daarmee de woorden van Jezus: “Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben” (Joh. 17, 16). En juist zo geeft Hij zich aan de wereld. De geschiedenis komt de Kerk in zekere zin te hulp door de verschillende tijdperken van secularisatie, die tot haar loutering en innerlijke hervorming hebben bijgedragen.

 

De secularisaties — of het nu gaat om het onteigenen van kerkelijke goederen, of om het schrappen van privileges en dergelijke — betekenen immers iedere keer een ingrijpende ontwereldlijking van de Kerk, die zich daarbij als het ware van haar wereldse rijkdom ontdoet en weer geheel haar wereldse armoede omarmt. Daarmee deelt zij het lot van de stam Levi, die naar de mededeling van het Oude Testament als enige stam in Israël geen eigen land bezat, maar alleen God zelf, zijn Woord en zijn tekenen als erfdeel had ontvangen. Met Levi deelde de Kerk op die historische ogenblikken de noodzaak van een armoede die zich voor de wereld had geopend om zich van haar materiële banden te bevrijden, en zo werd ook haar missionair handelen weer geloofwaardig.

 

De historische voorbeelden laten het zien: het missionaire getuigenis van een Kerk die zich van de wereld heeft losgemaakt, komt duidelijker aan het licht. De van materiële en politieke lasten bevrijde Kerk kan zich beter en op waarlijk christelijke wijze richten op de hele wereld, werkelijk voor de hele wereld openstaan. Zij kan haar roeping tot de dienst van de aanbidding van God en de dienst aan de naaste onbevangener beleven. De missionaire plicht, die met de aanbidding verbonden is en de structuur van de Kerk zou moeten bepalen, wordt dan duidelijker zichtbaar. Zij opent zich voor de wereld niet om de mensen te winnen voor een instituut met een eigen aanspraak op macht, maar om de mensen tot zichzelf te brengen, doordat zij hen brengt tot Hem van wie ieder mens met Augustinus kan zeggen: Hij is innerlijker dan mijn diepste innerlijk (cf. Belijdenissen 3, 6, 11). Hij die oneindig ver boven mij staat, is toch zo in mij dat Hij mijn ware innerlijk is. Door deze manier van openheid van de Kerk naar de wereld wordt tevens aangegeven hoe de openheid van de individuele christen naar de wereld effectief en adequaat kan worden.

 

Het gaat er hier niet om een nieuwe tactiek te vinden om er voor te zorgen dat de Kerk zich weer kan laten gelden. Het gaat er veeleer om alles af te leggen wat pure tactiek is, en te zoeken naar een volledige oprechtheid die niets van de waarheid van onze tijd uitsluit of verdringt, maar het geloof geheel in onze tijd verwezenlijkt, juist door het geheel in de nuchterheid van het heden te beleven en tot zijn kern terug te brengen en weg te strepen wat slechts schijnbaar geloof, maar in werkelijkheid conventie en gewoonte is.

 

De aanstoot van het geloof

Laten wij het nog eens anders zeggen: het christelijk geloof is voor de mens te allen tijde — en niet alleen in onze tijd — een aanstoot. Dat de eeuwige God zich om ons mensen zou bekommeren, ons zou kennen, dat de Ongrijpbare in een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats grijpbaar zou zijn geworden, dat de Onsterfelijke aan het kruis zou hebben geleden en zou zijn gestorven, dat ons stervelingen verrijzenis en eeuwig leven is beloofd — dat te geloven is voor de mensen allemaal teveel gevraagd.

 

Deze aanstoot, die niet ongedaan te maken is als men het christendom niet ongedaan wil maken, is helaas juist zeer recent overschaduwd door andere bedroevende vormen van aanstoot door geloofsverkondigers. Het is gevaarlijk wanneer deze vormen van aanstoot in de plaats komen van de aanstoot van het kruis, waardoor dit ontoegankelijk wordt gemaakt en de eigenlijke christelijke oproep verborgen blijft achter de ongehoorzaamheid van de verkondigers ervan.

 

Des te meer is het tijd om de ware onthechting te vinden, de wereldsheid van de Kerk moedig af te leggen. Dat betekent natuurlijk niet zich uit de wereld terugtrekken, maar het tegendeel. Een van het wereldse bevrijde Kerk is juist ook op maatschappelijk-caritatief vlak in staat de mensen, de lijdenden, evenals hun helpers de bijzondere levenskracht van het christelijke geloof te verschaffen. “De dienst van de liefde is voor de Kerk niet een soort welzijnswerk dat men ook aan anderen zou kunnen overlaten, maar hoort tot haar wezen en is een onmisbare uitdrukking van haar wezen” (Deus caritas est, nr. 25). Weliswaar moeten ook de caritatieve werken van de Kerk zich steeds opnieuw onderwerpen aan de oproep zich van het wereldse los te maken, willen haar wortels ten opzichte van de toenemende ontkerkelijking niet verdorren. Alleen een diepgaande relatie met God maakt een volledige aandacht voor de medemens mogelijk, net zo goed als de relatie met God verkommert zonder aandacht voor de medemens.

 

Openstaan voor de verlangens van de wereld betekent daarom voor een Kerk die zich van het wereldse heeft losgemaakt, volgens het Evangelie getuigenis afleggen van de heerschappij van Gods liefde in woord en daad, hier en vandaag, een opdracht die bovendien verdergaat dan de tegenwoordige wereld; immers, het huidige leven sluit de verbondenheid met het eeuwige leven in. Laten wij als individuen en als kerkgemeenschap de eenvoud van een grote liefde beleven, die op aarde tegelijk het eenvoudigste en het moeilijkste is, omdat het niet meer en niet minder vraagt dan zichzelf weg te schenken.

 

Beste vrienden, rest mij nog Gods zegen en de kracht van de heilige Geest voor ons allen af te smeken, dat wij ieder op ons terrein steeds weer opnieuw Gods liefde en zijn barmhartigheid herkennen en daarvan kunnen getuigen. Ik dank u voor uw aandacht.

 

Deze rede werd gehouden in de concertzaal van Freiburg im Breisgau, op zondag 25 september 2011. Bron:http://www.rkdocumenten.nl/rkdocs/index.php?mi=600&doc=4321. De tussentitels zijn van onze redactie.